3.1.Tegen de vaststelling van de feiten in eerste aanleg is geen grief gericht. Met inachtneming van hetgeen in hoger beroep nog onweersproken is aangevoerd kan daarom worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] 1962, is op 1 maart 2007 bij PHC in dienst getreden in de functie van accountmanager voor 40 uur per week. Zijn laatstgenoten salaris bedroeg € 2.605,= bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
Bij PHC is onvrede gerezen over het functioneren van [geïntimeerde] . Op 20 februari 2013 heeft zij hem de keuze geboden tussen een overplaatsing naar de binnendienst (back office) of een vaststellingsovereenkomst. Omdat een antwoord op het voorstel uitbleef, heeft PHC op 15 maart 2013 aan [geïntimeerde] aangegeven dat hij voorlopig in de back office moest gaan werken.
Op 18 maart 2013 heeft [geïntimeerde] zich ziek gemeld. Op 22 maart 2013 heeft de bedrijfsarts na een spreekuurbezoek van [geïntimeerde] geconcludeerd dat sprake is van een arbeidsconflict en heeft hij een time out geadviseerd tot 2 april 2013. Per laatstgenoemde datum werd [geïntimeerde] door de bedrijfsarts volledig arbeidsgeschikt geacht.
Ondanks een oproep van PHC om op 2 april 2013 op het werk te verschijnen conform het advies van de bedrijfsarts is [geïntimeerde] die dag niet verschenen. [geïntimeerde] heeft PHC telefonisch bericht nog niet beter te zijn waarop PHC [geïntimeerde] in overweging heeft gegeven een deskundigenoordeel bij het UWV aan te vragen. Door PHC is tevens aangezegd dat zij de loonbetalingen aan [geïntimeerde] zal staken over de periode dat [geïntimeerde] geen werkzaamheden zal verrichten. Per 1 april 2013 heeft PHC de salarisbetalingen aan [geïntimeerde] daadwerkelijk gestaakt.
[geïntimeerde] heeft ter zake het oordeel van de bedrijfsarts een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV.
Op 10 april 2013 heeft [geïntimeerde] zich beter gemeld. Die ochtend heeft hij zich iets voor 9.00 uur gemeld bij PHC. Vervolgens heeft [geïntimeerde] in elk geval een back up van zijn Outlook-contacten naar zijn privé-e-mailadres gestuurd en zijn mailbox geschoond, waarbij ook de back upmail is verwijderd en de map “verwijderde items” leeg is gemaakt. Gevraagd naar waar hij mee bezig was, heeft [geïntimeerde] geantwoord dat hij zijn mailbox aan het opschonen was. Iets na 10.00 uur heeft [geïntimeerde] zich opnieuw ziek gemeld en is hij weer bij PHC vertrokken.
De back up die [geïntimeerde] heeft gemaakt en aan zichzelf heeft gestuurd betreft een lijst waarop de namen van personen vermeld staan met, voor zover bekend, één of twee telefoonnummers en een e-mailadres. Het gaat om 582 contacten, waarbij het in 305 gevallen gaat om privé-contacten, in 214 gevallen om LinkedIn contacten, en verder om 34 contactgegevens van collega’s en 25 van leveranciers. Voor zover niet in deze groepen inbegrepen, waren er nog contactgegevens van twee (andere) klanten van PHC bij. De LinkedIn account stond op naam van [geïntimeerde] persoonlijk.
Op 19 april 2013 heeft PHC [geïntimeerde] op staande voet ontslagen. De ontslagbrief houdt onder meer het volgende in:
“Cliënte heeft vastgesteld, dat u gedurende uw laatste aanwezigheidsuur, op woensdagochtend 10 april jl. (om 10.04 uur) op grote schaal vertrouwelijke bedrijfsgegevens, uitsluitend toebehorend aan de onderneming van PHC, vanuit de onderneming hebt gekopieerd en overgebracht naar uw privé e-mailadres. Het betreft meer dan 400 klantbestanden van PHC. U hebt dat bovendien heimelijk en op steelse wijze gedaan; toen u van werkgeverszijde gevraagd werd wat u aan het doen was, hebt u de ontvreemding van de vele klantbestanden, waarmee u op dat moment doende was, verzwegen en in plaats daarvan hebt u uitgesproken, dat u uw e-mailbox “een beetje aan het opschonen” was.
Dat antwoord van u blijkt inmiddels een leugenachtig antwoord geweest te zijn.
Client acht het buitengewoon verwerpelijk en laakbaar, dat u op grote schaal klantbestanden van haar hebt ontvreemd en dat u bovendien leugenachtig en misleidend gehandeld hebt. Beide gedragingen acht mijn cliënte, zowel ieder op zich als tezamen beschouwd, dringende redenen in de zin van de wet, artikel 7:677 BW; namens mijn cliënte verleen ik u bij deze om die reden respectievelijk die redenen ontslag op staande voet, derhalve per direct.”
[geïntimeerde] heeft middels zijn gemachtigde bij e-mailbericht van 29 april 2013 de nietigheid van het ontslag ingeroepen.
De verzekeringsarts van het UWV concludeert in zijn rapport van 15 juli 2013 dat [geïntimeerde] per 2 april 2013 niet arbeidsongeschikt is te achten voor het eigen werk wegens ziekte of gebrek. Problemen in de arbeidsverhoudingen maken werkhervatting nog niet mogelijk, aldus de verzekeringsarts.
Bij vonnis van 27 juni 2013 in kort geding heeft de kantonrechter een vordering tot doorbetaling van loon van [geïntimeerde] afgewezen.
Bij beschikking van 26 juli 2013 heeft de kantonrechter de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen uitgesproken met ingang van 1 augustus 2013, voor het geval in rechte zou komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet reeds is geëindigd door het ontslag van 19 april 2013.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg - na vermeerdering van eis - in conventie een verklaring voor recht gevorderd dat het ontslag op staande voet van 19 april 2013 nietig is. Voorts vorderde hij de veroordeling van PHC tot betaling van het loonbedrag van € 2.605,00 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld en overige emolumenten en te verminderen met de wettelijke inhoudingen, over de periode van 1 april 2013 tot 1 augustus 2013, één en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, onder de verplichting aan PHC om de loonspecificaties vanaf april 2013 te verstrekken op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag en de veroordeling van PHC in de proceskosten en nakosten, alles voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] - zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst per 19 april 2013 nietig is, omdat daarvoor geen toestemming was verleend door het UWV en evenmin een dringende reden bestond die een opzegging met onmiddellijke ingang kon rechtvaardigen. Bij e-mail van 29 april 2013 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] de opzegging van de arbeidsovereenkomst vernietigd. [geïntimeerde] heeft zich bereid en beschikbaar gehouden voor het uitvoeren van de overeengekomen arbeid. Desondanks heeft PHC volhard bij haar weigering om verdere loonbetalingen te verrichten.
3.2.3.PHC heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
In reconventie heeft PHC gevorderd dat [geïntimeerde] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot betaling van € 4.220,-- ter zake schadevergoeding ex artikel 7:680 BW en betaling van € 2.500,-- ter zake verbeurde boete, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente daarover, alsmede om [geïntimeerde] te veroordelen om zich per direct te onthouden van schending van het non-concurrentie- en relatiebeding, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.