ECLI:NL:GHSHE:2015:344

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
20-002144-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel door roekeloos rijgedrag

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1990, heeft op 28 mei 2010 te Breda een verkeersongeval veroorzaakt waarbij een fietser zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De verdachte reed met een snelheid van 50 à 60 kilometer per uur in een 30 kilometer per uur-zone en voerde een gevaarlijke inhaalmanoeuvre uit. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 162 dagen en een rijontzegging van 2 jaar. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de straf zou verhogen naar een gevangenisstraf van 162 dagen en een rijontzegging van 3 jaar. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden en een rijontzegging van 3 jaar. Het hof oordeelde dat de verdachte roekeloos had gehandeld door met te hoge snelheid en in een gevaarlijke situatie in te halen, wat leidde tot het ongeval. De gevolgen voor het slachtoffer waren ernstig, met blijvende schade en een vegetatieve toestand. Het hof heeft rekening gehouden met de eerdere veroordelingen van de verdachte en de schending van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat leidde tot een lagere straf dan oorspronkelijk geëist. De verdachte is schuldig bevonden aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij hij een ongeval heeft veroorzaakt met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002144-13
Uitspraak : 30 januari 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2013 in de strafzaak met parketnummer 02-700202-10 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]1990,
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 162 dagen met aftrek van voorarrest en tot een rijontzegging voor de duur van 2 jaren.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met aanvulling van de motivering, maar behoudens de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 162 dagen en tot een rijontzegging voor de duur van 3 jaren.
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte integraal zal vrijspreken van het ten laste gelegde. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof verdachte zal vrijspreken van de ten laste gelegde schuldvorm “roekeloos”. In het geval het hof tot een bewezenverklaring mocht komen, heeft de verdediging het hof verzocht verdachte niet te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of onvoorwaardelijke rijontzegging.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 mei 2010 te Breda als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, Seat), daarmede rijdende over de weg, de Lage Kant,
-welke weg was gelegen in een als zodanig (door borden volgens model A1 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 met daarop het getal 30 en daarboven het woord ZONE) aangeduide zogenaamde 30 kilometer per uur-zone, alwaar derhalve de maximumsnelheid ter plaatse 30 kilometer per uur bedroeg-,
zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden
door roekeloos, in elk geval in hoge, althans aanzienlijke mate onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of onnadenkend en/of ondeskundig
bij nadering van de kruising of splitsing van die Lage Kant met de weg, de Marterring, welke wegen van gelijke orde waren,
twee vóór hem over die Lage Kant achterelkaar in dezelfde richting als hij, verdachte, rijdende motorrijtuigen (personenauto's) met (gelet op de verkeerssituatie ter plaatse te) hoge snelheid, althans met een snelheid van 50 à 60 kilometer per uur, in elk geval met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 30 kilometer per uur, links te gaan en/of te blijven inhalen, waartoe hij, verdachte, zich met dat door hem bestuurde motorrijtuig had begeven op het rijbaangedeelte van die Lage Kant, bestemd voor het hem, verdachte, over die Lage Kant tegemoetkomend verkeer,
althans
met (gelet op de verkeerssituatie ter plaatse te) hoge snelheid, althans met een snelheid van 50 à 60 kilometer per uur, in elk geval met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 30 kilometer per uur, één of twee vóór hem verdachte over die Lage Kant rijdende motorrijtuigen te gaan inhalen en/of die/een inhaalmanoeuvre door te (blijven) zetten, waarbij hij, verdachte, zich begaf op en/of is blijven rijden op het linker rijbaangedeelte van die Lage Kant, bestemd voor het hem tegemoetkomend verkeer,
omstreeks het moment dat de bestuurder van één van de kort vóór hem, verdachte, rijdende (en door hem, verdachte, nog in te halen) motorrijtuigen (de Volkswagen) aanstaande was om een andere kort vóór dat/die motorrijtuig/Volkswagen, (aanzienlijk) langzamer rijdende personenauto te gaan inhalen en/of een aanvang maakte met het inhalen van die personenauto,
zulks terwijl de bestuurster van een hem over voormeld rijbaangedeelte tegemoet rijdende fiets hem (dicht) genaderd was, althans (dicht) naderde,
en/of (door) het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig niet tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was,
waardoor er een botsing of aanrijding is ontstaan tussen dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en de bestuurster van die fiets en/of die fiets, ten gevolge waarvan de bestuurster van die fiets ten val is gekomen,
waardoor althans mede waardoor de bestuurster van die fiets, genaamd
[slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, althans zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van haar normale bezigheden is ontstaan, te weten zeer ernstig hersenletsel, waardoor zij in (mogelijk blijvende) vegetatieve toestand is komen
te verkeren en/of fracturen van meerdere nekwervels en/of een fractuur van een borstwervel en/of van het (rechter)onderbeen en/of het (linker)dijbeen en/of van een ellepijp,
terwijl het bovenstaande feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij, verdachte, een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden en/of doordat hij, verdachte, gevaarlijk heeft ingehaald;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 28 mei 2010 te Breda als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de Lage Kant,
-welke weg was gelegen in een als zodanig (door borden volgens model A1 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 met daarop het getal 30 en daarboven het woord ZONE) aangeduide zogenaamde 30 kilometer per uur-zone, alwaar derhalve de maximumsnelheid ter plaatse 30 kilometer per uur bedroeg-,
bij nadering van de kruising of splitsing van die Lage Kant met de weg, de Marterring, welke wegen van gelijke orde waren,
twee vóór hem over die Lage Kant achter elkaar in dezelfde richting als hij, verdachte, rijdende motorrijtuigen (personenauto's) met (gelet op de verkeerssituatie ter plaatse te) hoge snelheid, althans met een snelheid van 50 à 60 kilometer per uur, in elk geval met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 30 kilometer per uur, links is gaan en/of blijven inhalen, waartoe hij, verdachte, zich met dat door hem bestuurde motorrijtuig had begeven op het rijbaangedeelte van die Lage Kant, bestemd voor het hem, verdachte, over die Lage Kant tegemoetkomend verkeer,
althans
met (gelet op de verkeerssituatie ter plaatse te) hoge snelheid, althans met een snelheid van 50 à 60 kilometer per uur, in elk geval met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 30 kilometer per uur, één of twee vóór hem verdachte over die Lage Kant rijdende motorrijtuigen is gaan inhalen en/of die inhaalmanoeuvre is (blijven) doorzetten, waarbij hij, verdachte, zich begaf en/of is blijven rijden op het linker rijbaangedeelte van die Lage Kant, bestemd voor het hem tegemoetkomend verkeer,
omstreeks het moment dat de bestuurder van één van de kort vóór hem, verdachte, rijdende (en nog in te halen) motorrijtuigen (de Volkswagen) aanstaande was om een andere kort vóór dat/die motorrijtuig/Volkswagen, (aanzienlijk) langzamer rijdende personenauto te gaan inhalen en/of een aanvang maakte met het inhalen van die personenauto,
zulks terwijl de bestuurster van een hem over voormeld rijbaangedeelte tegemoet rijdende fiets hem (dicht) genaderd was, althans (dicht) naderde,
en/of het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig niet tot stilstand heeft gebracht binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was,
waardoor er een botsing of aanrijding is ontstaan tussen dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en de bestuurster van die fiets en/of die fiets, ten gevolge waarvan de bestuurster van die fiets ten val is gekomen, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die (kruising of splitsing van) weg(en) werd veroorzaakt en/of het verkeer op die (kruising of splitsing van) weg(en) werd gehinderd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkwamen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 mei 2010 te Breda als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, Seat), daarmede rijdende over de weg, de Lage Kant
-welke weg was gelegen in een als zodanig (door borden volgens model A1 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 met daarop het getal 30 en daarboven het woord ZONE) aangeduide zogenaamde 30 kilometer per uur-zone, alwaar derhalve de maximumsnelheid ter plaatse 30 kilometer per uur bedroeg-
zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door in aanzienlijke mate onvoorzichtig
bij nadering van de kruising van die Lage Kant met de weg, de Marterring, welke wegen van gelijke orde waren,
met, gelet op de verkeerssituatie ter plaatse, te hoge snelheid, twee vóór hem, verdachte, over die Lage Kant rijdende motorrijtuigen te gaan inhalen en die inhaalmanoeuvre door te blijven zetten, waarbij hij, verdachte, zich begaf op en is blijven rijden op het linker rijbaangedeelte van die Lage Kant, bestemd voor het hem tegemoetkomend verkeer,
omstreeks het moment dat de bestuurder van één van de kort vóór hem, verdachte, rijdende en door hem, verdachte, nog in te halen motorrijtuigen (te weten de Volkswagen) een aanvang maakte met het inhalen van een andere, kort vóór die Volkswagen, aanzienlijk langzamer rijdende personenauto,
zulks terwijl de bestuurster van een hem over voormeld rijbaangedeelte tegemoet rijdende fiets hem dicht genaderd was,
en door het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig niet tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was,
waardoor er een aanrijding is ontstaan tussen dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en de bestuurster van die fiets en die fiets, ten gevolge waarvan de bestuurster van die fiets ten val is gekomen,
waardoor de bestuurster van die fiets, genaamd [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten zeer ernstig hersenletsel, waardoor zij in (mogelijk blijvende) vegetatieve toestand is komen te verkeren en fracturen van meerdere nekwervels en een fractuur van een borstwervel en van het onderbeen en het dijbeen en van een ellepijp,
terwijl het bovenstaande feit mede is veroorzaakt doordat hij, verdachte, een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden en doordat hij, verdachte, gevaarlijk heeft ingehaald.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Standpunten van de partijen
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de bewezenverklaring van de rechtbank zal bevestigen met aanvulling van de motivering.
Volgens de advocaat-generaal dient het hof, naast de door de rechtbank gebruikte verklaringen, het oordeel mede te baseren op de verklaring van [getuige 1] en [getuige 2]. Op grond van het dossier kan het navolgende als vaststaand worden beschouwd, aldus de advocaat-generaal. Verdachte heeft met in ieder geval 60 kilometer per uur gereden in een 30 kilometer per uur-zone. Vervolgens is verdachte begonnen aan een inhaalmanoeuvre, teneinde beide auto’s die voor hem reden in te halen. Doordat verdachte vervolgens verder naar links moest uitwijken vanwege de inhaalmanoeuvre die medeverdachte [medeverdachte] inzette, is verdachte frontaal tegen de fiets van [slachtoffer] gereden, waardoor [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het verweer van verdachte dat hij niet wist dat hij op de Lage Kant slechts 30 kilometer per uur mocht rijden, dient volgens de advocaat-generaal te worden verworpen, nu een bestuurder behoort te weten wat de maximaal toegestane snelheid is op de weg waarop hij rijdt. In de visie van de advocaat-generaal had verdachte moeten weten dat hij in een 30 kilometer per uur-zone reed, gelet op de bebording en de inrichting van de omgeving. Verdachte reed op een weg die niet overzichtelijk was, gelet op de foto’s in het dossier, waarop onder andere te zien is dat daar voertuigen staan geparkeerd. Indien men in die situatie een bijzondere verrichting uitvoert, dient men extra oplettend te zijn en daarvoor de tijd te nemen. Uit het feit dat verdachte de fietser niet heeft waargenomen, leidt de advocaat-generaal af dat verdachte niet goed heeft gekeken toen hij de inhaalmanoeuvre inzette. Door vervolgens in die situatie met te hoge snelheid in één inhaalmanoeuvre twee auto’s in te willen halen, is er volgens de advocaat-generaal sprake van risicovol inhalen. De advocaat-generaal komt tot de conclusie dat verdachte, door met veel te hoge snelheid zo risicovol in te halen, verkeersgedrag heeft vertoond dat buiten alle normen van normaal verkeersgedrag valt. Verdachte heeft hiermee onbezonnen gedrag vertoond, vergelijkbaar met een wedstrijd. Gesproken kan worden van uitzonderlijk risicovol verkeersgedrag, waardoor de advocaat-generaal tot de conclusie komt dat er sprake is van de schuldvorm “roekeloos”. Nu verdachte zelf de beslissing heeft genomen te hard rijdend een gevaarlijke inhaalmanoeuvre in te zetten en daardoor niet meer goed kon reageren op het gedrag van medeverdachte [medeverdachte], komt hem geen beroep op overmacht toe.
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte integraal zal vrijspreken van het ten laste gelegde. Hiertoe heeft de raadsman het navolgende aangevoerd.
Op grond van de verklaring van verdachte zou wel vastgesteld kunnen worden dat hij 50 kilometer per uur en dus te hard heeft gereden. Volgens de raadsman is dit formeel verwijtbaar, maar is het de vraag of dit materieel verwijtbaar is. Verdachte meende namelijk dat de maximaal toegestane snelheid op de Lage Kant 50 kilometer per uur was en ook de weginrichting deed niet vermoeden dat er sprake was van een 30 kilometer per uur-zone. De raadsman heeft er op gewezen dat zelfs de ongevallenexperts die het proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse hebben opgemaakt er in eerste instantie van uitgingen dat er ter plaatse sprake was van een maximaal toegestane snelheid van 50 kilometer per uur. Voorts gold er op de Lage Kant geen inhaalverbod en is de weg breed genoeg om veilig in te halen, aldus de raadsman. Dat verdachte uiteindelijk zo ver naar links heeft moeten uitwijken is gelegen in de omstandigheid dat medeverdachte [medeverdachte] ineens naar links uitweek. Hierdoor heeft verdachte (in een reflex) verder moeten uitwijken naar links. Verdachte verkeerde volgens de raadsman in een conflict van plichten en heeft gehandeld in een noodtoestand/overmachtssituatie. Hij moest of naar links uitwijken of hij zou zelf een aanrijding krijgen.
Volgens de raadsman is op grond van de bewijsmiddelen niet met voldoende zekerheid vast te stellen waar de fietser reed vlak voor de aanrijding en waar de aanrijding tussen de auto en de fietser heeft plaatsgevonden.
De raadsman komt tot de conclusie dat, nu de snelheid niet materieel verwijtbaar is en de uitwijkmanoeuvre van verdachte plaatsvond door het gedrag van de medeverdachte, er onvoldoende overblijft om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het primair dan wel subsidiair ten laste gelegde.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat met het feitelijk gedrag van verdachte niet voldaan is aan de strenge eisen die de Hoge Raad in de huidige jurisprudentie aan de schuldvorm “roekeloos” stelt.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Het hof stelt voorop dat uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het bij de beoordeling van de mate van schuld aan een verkeersongeval aankomt op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet valt in zijn algemeenheid aan te geven of één enkele verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid en zodoende van schuld ex artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan evenmin worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Met betrekking tot de positie van het slachtoffer [slachtoffer] ten tijde van de aanrijding, overweegt het hof het navolgende. Blijkens het proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse zijn de verbalisanten die de aanrijding hebben onderzocht tot de conclusie gekomen dat, gelet op de eindposities, de sporen en het verloop van de sporen, de aanrijding heeft plaatsgevonden op het linker weggedeelte van de Lage Kant, het weggedeelte bestemd voor de fietser. Deze conclusie vindt bevestiging in de verklaring van[getuige 2]. Hij heeft verklaard dat [slachtoffer] aan de rechter kant van de weg (naar het hof begrijpt: gezien vanuit de rijpositie van [slachtoffer]) fietste. Gelet op deze bewijsmiddelen is voor het hof genoegzaam komen vast te staan dat het slachtoffer [slachtoffer] zich vlak voor en ten tijde van de aanrijding aan de rechterzijde van de rechter weghelft (gezien vanuit haar positie) bevond.
Voorts is voor het hof, op grond van de gehanteerde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang en tijdsverband bezien, het navolgende komen vast te staan. Verdachte reed op 28 mei 2010 over de Lage Kant te Breda, alwaar de maximaal toegestane snelheid 30 kilometer per uur was. Verdachte reed over deze weg met een hogere snelheid dan ter plaatste toegestaan. Nu door de geplaatste borden op alle toegangswegen naar de betreffende wijk aan de verkeersdeelnemers duidelijk kenbaar is gemaakt dat er in de betreffende wijk sprake was van een 30 kilometer per uur-zone, had verdachte dit kunnen en moeten weten en zijn verkeersgedrag hierop kunnen en moeten aanpassen. Verdachte was voorts bekend met de weg. Dat verdachte meende dat hij op de betreffende weg 50 kilometer per uur mocht rijden, maakt zijn gedrag niet minder verwijtbaar. Een bestuurder dient zich er immers van te vergewissen wat de maximale toegestane snelheid is op de weg waarop hij rijdt. Dat de weg niet was ingericht als een 30 kilometer per uur-zone en de omstandigheid dat ook de experts blijkens het proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse aanvankelijk meenden dat op de Lage Kant een maximaal toegestane snelheid van 50 kilometer per uur gold, maakt dit naar ’s hofs oordeel niet anders.
Verdachte heeft gezien dat hij steeds dichter achter de twee auto’s voor hem kwam te rijden. Hij neemt waar dat de voorste auto uitwijkt naar rechts en de snelheid vermindert en dat ook de tweede auto zijn snelheid vermindert. Dit valt naar ’s hofs oordeel aan te merken als een zodanig bijzondere verkeerssituatie, dat in zijn algemeenheid van weggebruikers die zich daarmee geconfronteerd zien bijzondere voorzichtigheid mag worden verlangd. Verdachte heeft echter besloten om de voorliggende auto’s met, gelet op de situatie ter plekke, hoge snelheid in te halen. De lezing van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, dat
hij links van de Volkswagen kwam te rijden, omdat deze Volkswagen onverwacht remde en hij naar links moest sturen om een aanrijding te vermijden, acht het hof onaannemelijk. De bijrijder van verdachte, [getuige 3], verklaart dat verdachte zijn knipperlicht had aanstaan en schakelde (verklaring [getuige 3] bij de politie, pagina 52 van het politiedossier), hetgeen duidt op een bewuste keuze om de voorliggers in te halen en niet op een plotselinge beweging. Het hof is van oordeel dat verdachte, op het moment dat hij zich geconfronteerd zag met de hiervoor bedoelde bijzondere verkeerssituatie, had moeten anticiperen op mogelijk onverwachte situaties. In het bijzonder betrekt het hof daarbij nog dat verdachte reed in een woonwijk waar zich over het algemeen meer dan gebruikelijk zwakkere verkeersdeelnemers op en rond de weg bevinden, terwijl hij tevens een kruising dicht genaderd was. De verdachte had dan ook zijn snelheid dienen te verminderen, dienen te bezien wat de andere verkeersdeelnemers zouden gaan doen en zich ervan moeten vergewissen dat de weg vrij was en dat hij de Volkswagen en de daarvoor rijdende auto veilig kon passeren. Het hof is van oordeel dat in dat geval de verdachte het slachtoffer op de fiets in ieder geval tijdig had kunnen waarnemen en het ongeval had kunnen voorkomen.
Voor zover het verweer van de raadsman ertoe strekt te betogen dat verdachte geen rekening had hoeven houden met de onoplettendheid van de medeverdachte [medeverdachte] en verdachte derhalve geen verwijt gemaakt kan worden, geldt het volgende. Volgens vaste rechtspraak hoeft een fout die door een medeweggebruiker is gemaakt op zichzelf niet in de weg te staan aan een veroordeling ter zake van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Tot op zekere hoogte dient men rekening te houden met de fouten van anderen. Bovendien had verdachte rekening moeten houden met het feit dat de kans aanmerkelijk was dat zijn voorligger zou reageren op de omstandigheid dat de voorste auto snelheid verminderde en naar rechts stuurde. Het lag immers in de rede dat de Volkswagen iets naar links zou uitwijken om de eerste auto te kunnen passeren. Nu verdachte zichzelf, door te hard te rijden, in de situatie heeft gebracht dat hij niet meer tijdig en adequaat kon reageren op het weggedrag van [medeverdachte] komt verdachte geen beroep toe op overmacht.
Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat verdachte, door op een 30-kilometerweg, vlak voor een kruising, met te hoge snelheid twee auto’s in te gaan halen, in aanzienlijke mate onvoorzichtig heeft gehandeld, waardoor het aan zijn schuld is te wijten dat het verkeersongeval zich heeft voorgedaan. Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen.
Naar het oordeel van het hof kan uit bovenomschreven feiten en omstandigheden niet worden vastgesteld dat sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, nu niet is voldaan aan de vereisten die in de jurisprudentie van de Hoge Raad daaraan worden gesteld. Op grond daarvan geldt dat van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm slechts sprake is in uitzonderlijke gevallen. Daarbij verdient volgens de Hoge Raad opmerking dat “roekeloosheid” in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder “roekeloos” – in de betekenis van onberaden – wordt verstaan. Met name kan in het onderhavige geval aan de hand van de criteria, zoals geformuleerd door de Hoge Raad, niet worden vastgesteld dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Gelet daarop volgt het hof de advocaat-generaal niet in haar standpunt dat te dezen van roekeloosheid sprake is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn overigens geen feiten of omstandigheden aangevoerd of anderszins gebleken die zouden moeten leiden tot een ander oordeel dan hiervoor gegeven.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens deze wet voorgeschreven maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden en gevaarlijk heeft ingehaald.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde waarbij zij de schuldvorm roekeloos bewezen heeft geacht, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 162 dagen met aftrek van voorarrest en tot een rijontzegging voor de duur van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ten aanzien van de overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 waarbij zij de schuldvorm roekeloos bewezen acht, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 162 dagen en tot een rijontzegging voor de duur van 3 jaren.
De verdediging heeft het hof verzocht – althans zo begrijpt het hof – verdachte niet te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en onvoorwaardelijke rijontzegging, nu deze onvoorwaardelijke straffen grote gevolgen voor verdachte zullen hebben en hij daardoor zijn baan zal verliezen.
Bij de bepaling van de op te leggen straffen heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Volgens de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, zou voor een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 waarbij sprake is van een grove verkeersovertreding, het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen en er geen sprake is van alcoholgebruik, de oplegging van een taakstraf van 160 uren en een rijontzegging voor de duur van 1 jaar als passend kunnen worden beschouwd.
Het hof is echter van oordeel dat voornoemde straffen in onderhavige zaak niet als passend kunnen worden beschouwd en in casu niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof heeft daarbij in het bijzonder rekening gehouden met het navolgende.
Ten laste van verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat het feit is veroorzaakt doordat verdachte – kort en zakelijk weergegeven – de maximaal toegestane snelheid in ernstige mate heeft overschreden en gevaarlijk heeft ingehaald, welke omstandigheden ingevolge het bepaalde in artikel 175 van de Wegenverkeerswet 1994 als strafverzwarende omstandigheden gelden.
Door dit rijgedrag van verdachte heeft er uiteindelijk een frontale aanrijding plaatsgevonden tussen de auto van verdachte en [slachtoffer] die zich op een fiets verplaatste, waardoor zij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Uit de slachtofferverklaringen, zoals deze ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep door de broer van het slachtoffer naar voren zijn gebracht, is omtrent het letsel en de gevolgen hiervan voor [slachtoffer] en haar familie het volgende gebleken. [slachtoffer] heeft vanaf de dag van het ongeval in ziekenhuizen en verzorgingstehuizen verbleven. Sinds kort verblijft zij bij haar zus in een aangepaste woning. Bij het ongeval liep [slachtoffer] zwaar hersenletsel op, ze brak haar nek op drie plaatsen, ze brak haar linker arm, ze brak haar bekken en ze brak haar linker onder- en bovenbeen. Zeker drie weken is zij slapende gehouden. Toen de artsen haar uit die slaap wilden halen, is dat niet meteen gelukt. Na 6 weken ontwaakte zij, maar kwam in een vegetatieve coma terecht. In die toestand is zij zeker vijf maanden gebleven. Tot op heden krijgt [slachtoffer] haar voeding toegediend door een maagsonde, kan zij niet praten of lopen en is zij 100% afhankelijk van zorg van anderen. [slachtoffer] reageert wel op prikkels, maar dat is het dan ook. Meer kwaliteit van leven is er niet. Volgens haar broer is zij veranderd in een “kasplantje”. Dit is een ondraaglijke situatie voor haar en haar familie. Zij kan hierdoor ook nooit meer een moeder zijn die voor haar zoontjes kan zorgen. Haar oudste zoon (thans 12 jaar oud) heeft hierdoor veelvuldig last van nachtmerries en haar jongste zoon (thans 8 jaar oud) heeft hierdoor psychische problemen opgelopen. Het hof zal bij het bepalen van de straf rekening houden met dit ernstige letsel van [slachtoffer] en de verstrekkende gevolgen die dit heeft gehad en nog heeft voor haar en haar familie.
Voorts rekent het hof het verdachte zwaar aan dat hij blijkens het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 december 2014 drie maanden voor het ongeval, te weten op 26 februari 2010, onherroepelijk is veroordeeld ten aanzien van een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 waarbij hij onder meer is veroordeeld tot een voorwaardelijke rijontzegging. Vervolgens is verdachte twee maanden voor het ongeval, te weten op 19 maart 2010, wederom onherroepelijk veroordeeld ten aanzien van een overtreding van datzelfde artikel. Deze eerdere veroordelingen hebben verdachte blijkbaar het laakbare van zijn verkeersgedrag niet doen inzien en hebben er blijkbaar niet voor gezorgd dat verdachte zijn verkeersgedrag in positieve zin heeft veranderd.
Alles afwegende komt het hof, ofschoon het komt tot een bewezenverklaring van minder dan hetgeen de rechtbank heeft bewezen verklaard en dan waarvan in de vordering van de advocaat-generaal is uitgegaan, tot hogere straffen dan opgelegd door de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal.
Ten voordele van verdachte merkt het hof op dat bij de strafvervolging van verdachte de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden. Verdachte is immers op 28 mei 2010 aangehouden en in verzekering gesteld en op 29 mei 2010 gehoord als verdachte, zijnde handelingen van de Staat waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat hij ter zake van een bepaald strafbaar feit zal worden vervolgd. Nu op 26 juni 2013 ter zake vonnis is gewezen en daarmee niet binnen 2 jaren na aanvang van de termijn, is er sprake van schending van de redelijke termijn.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden alsmede een rijontzegging voor de duur van 3 jaren, naar het oordeel van het hof passend zijn geweest gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een rijontzegging voor de duur van 3 jaren.
Het verweer dat de verdachte, kort gezegd, het rijbewijs niet kan missen in verband met werkzaamheden wordt door het hof verworpen, omdat het hof het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid zwaarder vindt wegen dan het belang van de verdachte bij behoud van het rijbewijs. Daarbij heeft het hof meegewogen dat verdachte, zoals hiervoor vermeld, reeds eerder ter zake van verkeersdelicten is veroordeeld, waarvan eenmaal tevens tot een voorwaardelijke rijontzegging, en het hof een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid noodzakelijk acht om de verdachte, die kennelijk geen lering weet te trekken uit eerdere veroordelingen ter zake van gevaarlijk weggedrag, te doen inzien dat dergelijk verkeersgedrag niet kan worden getolereerd. Het verzoek van de raadsman om bij de oplegging van een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid te bepalen dat de ontzegging partieel wordt opgelegd, wijst het hof – met verwijzing naar het vorenstaande en mede gelet op de duur van de rijontzegging – af.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. M.I.A. Schlaghecke-Bouman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 30 januari 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.I.A. Schlaghecke-Bouman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.