ECLI:NL:GHSHE:2015:3354

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2015
Publicatiedatum
31 augustus 2015
Zaaknummer
HR 200.172.141-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van het einde van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei wegens toerekenbare tekortkomingen van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 15 juni 2015 geoordeeld dat de appellant toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om vernietiging van dit vonnis en om toekenning van de schone lei, maar het hof oordeelde dat de appellant niet aan zijn verplichtingen had voldaan. Het hof constateerde dat de appellant een aanzienlijke boedelachterstand had laten ontstaan, die niet in overeenstemming was met de voorwaarden die aan de verlenging van de schuldsaneringsregeling waren verbonden. De appellant had onder andere verzuimd om de bewindvoerder tijdig te informeren over zijn leaseauto en had huurinkomsten verzwegen. Het hof oordeelde dat de tekortkomingen van de appellant niet konden worden beschouwd als van geringe betekenis en bevestigde de beslissing van de rechtbank om de schuldsaneringsregeling te beëindigen zonder toekenning van de schone lei.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 augustus 2015
Zaaknummer : HR 200.172.141/01
Zaaknummer eerste aanleg : 10/103 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. L.H.W. Golsteijn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 juni 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en primair de schuldsaneringsregeling na verloop van termijn te beëindigen met toekenning van de schone lei, subsidiair de behandeling in hoger beroep aan te houden teneinde een getuige te horen en/of hem in de gelegenheid te stellen om eventuele tekortkomingen te herstellen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Golsteijn;
- de heer [kantoorgenoot van bewindvoerder ] , kantoorgenoot van de bewindvoerder mevrouw [bewindvoerder ]
, hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 mei 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 6 augustus 2015 en 10 augustus 2015;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 7 augustus 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 22 februari 2010 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 24 november 2012 (hersteld bij vonnis van 29 november 2012) heeft de rechtbank de termijn van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 349a lid 1 Faillissementswet (Fw) gewijzigd in die zin dat deze termijn zal lopen tot 22 februari 2015.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Fw bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellant] geen “schone lei” is verleend. De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, doch dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen eindigen op 22 februari 2015.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“In het vonnis van 24 november 2010 is overwogen dat de schuldenaar door zijn handelingen met betrekking tot de recreatiewoning en het verzwijgen hiervan zijn schuldeisers heeft benadeeld en dat dit voldoende reden is voor een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder verlening van de schone lei. De schuldsaneringsregeling is toen verlengd waarbij is opgemerkt dat de verlenging voor de schuldenaar een laatste kans geeft op een schuldenvrije toekomst en dat de schuldenaar de bewindvoerder actief dient te informeren over relevante gegevens. Gezien het eerdere tekortschieten van de schuldenaar diende hij mitsdien in het verdere verloop van de schuldsaneringsregeling strikt te voldoen aan zijn verplichtingen om in aanmerking te komen voor een schone lei. Daarin is de schuldenaar niet geslaagd. (…)
Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de schuldenaar ernstig tekort is geschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting, omdat hij de bewindvoerder niet uit zichzelf en evenmin naar aanleiding van verzoeken van de bewindvoerder daartoe, van alle voor de beoordeling van verloop van de schuldsaneringsregeling benodigde informatie heeft voorzien. (…)
Daarnaast blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de schuldenaar niet heeft voldaan aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende afdrachtverplichting, omdat hij in verband met niet naar de boedel overgemaakte inkomsten uit de verhuur van zijn recreatiewoning, het gebruik maken van een leaseauto (waardoor de boedel is benadeeld), alsmede het niet volledig voldoen van de maandelijkse afdrachten, een boedelachterstand van thans totaal (€ 4.582,50 + € 4.800,00 + € 11.634,98 =) € 21.017,48 heeft laten ontstaan. (…)
Tevens wordt geoordeeld dat de schuldenaar door het verzwijgen van de leaseauto waarvan hij vanaf 1 februari 2013 gebruik maakt, zijn crediteuren heeft benadeeld, alsmede de uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft gefrustreerd en belemmerd. (…)
Tot slot blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de schuldenaar vanaf juni 2011 tot 12 mei 2012 (ruim 11 maanden) niet heeft voldaan aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting, alsmede vanaf 12 mei 2012 tot januari 2013 (ruim 7 maanden) tekort is geschoten in de nakoming van de aanvullende sollicitatieverplichting, zulks omdat hij de bewindvoerder over voormelde perioden onvoldoende bewijzen van zijn sollicitaties naar (aanvullende) betaalde arbeid heeft verstrekt. (…)”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Allereerst verzoekt [appellant] dat de heer drs. [getuige] ter zitting in hoger beroep zal worden gehoord omdat deze aanwezig was bij de bespreking tussen [appellant] en de bewindvoerder met betrekking tot de leaseauto in januari 2013 en derhalve kan verklaren welke toezeggingen er bij die gelegenheid door de bewindvoerder zijn gedaan. Tevens kan [getuige] voornoemd verklaren omtrent de acceptatie van arbeid bij GGZ en de sollicitatieverplichting van appellant, het verloop van de informatieverplichting met de bewindvoerder alsmede, in zijn hoedanigheid van voormalig behandelend psycholoog van [appellant] , omtrent diens verslavingsproblematiek en de positieve ontwikkeling van [appellant] . Voorts stelt [appellant] dat hij altijd heeft getracht om de informatieplicht immer tijdig en naar behoren na te komen. Zo wist de bewindvoerder, althans behoorde zij te weten, dat er sprake was van het gebruik van een leaseauto, hierover heeft [appellant] immers persoonlijk met haar gesproken. Daarnaast blijkt uit de maandelijks door [appellant] aangeleverde loonstroken dat er inhoudingen plaatsvinden omtrent de leaseauto, op de loonstrook gespecificeerd als “Bedr privé norm”. Het privégebruik van de leaseauto houdt verband met het feit dat [appellant] bij GGZ werkzaam is als ambulante ervaringsmedewerker FACT en hij voor zijn werk veel en op onregelmatige tijdstippen onderweg is, hetgeen maakt dat er geen duidelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen werk- en privégebruik van de leaseauto. [appellant] kan zich voorstellen dat zijn werkgever, om dispuut met de fiscus te voorkomen, geen verklaring “geen privégebruik” heeft aangevraagd, maar dat kan hem niet worden verweten. Vervolgens stelt [appellant] dat hij altijd heeft getracht om te voldoen aan zijn sollicitatieverplichting, in dit verband heeft hij de bewindvoerder ook voorzien van de nodige sollicitatiebewijzen. Daarbij komt dat het voor [appellant] praktisch onmogelijk was om, gelet op zijn onregelmatige werktijden, aanvullend werk te verkrijgen naast zijn werkzaamheden voor GGZ. Met betrekking tot de boedelachterstand merkt [appellant] op dat de bewindvoerder met betrekking tot de berekening van de boedelachterstand door het privégebruik van de leaseauto voorbij gaat aan het feit dat het hier om kosten gaat die noodzakelijk zijn voor zijn werk. Door het verkrijgen van deze baan is immers zijn inkomen, en daarmee zijn aflossingscapaciteit, gestegen en dit compenseert ruimschoots het boedelnadeel als gevolg van het privégebruik van de leaseauto. Dat aan deze baan voorwaarden ter zake een leaseauto kleven kan [appellant] dan ook niet worden verweten. Met betrekking tot de boedelachterstand ten gevolge van de huurpenningen merkt [appellant] op dat dit gegeven reeds heeft geleid tot een verlenging van zijn schuldsaneringsregeling voor de duur van 24 maanden. Daarbij komt dat zijn vader, de heer [vader van appellant] , inmiddels heeft verklaard dat hij van zijn zoon een bedrag van € 4.800,00 aan huurpenningen heeft ontvangen en dat de ontvangst van dit bedrag ten opzichte van de andere schuldeisers mag worden verrekend met zijn uitkering uit de schuldsaneringsregeling. [appellant] is dan ook van mening dat het bedrag van € 4.800,00 op de boedelachterstand in mindering mag worden gebracht. Daarbij komt dat volgens [appellant] bij de vaststelling van het vtlb geen rekening is gehouden met de kosten voor inwoning bij zijn ouders van € 425,= per maand. Dat zou volgens [appellant] dus betekenen dat de boedel gedurende de gehele (verlengde) looptijd van de schuldsaneringsregeling een voordeel heeft genoten van, naar eigen berekening van [appellant] , € 24.172,20. Dit voordeel compenseert ruimschoots de door de bewindvoerder berekende boedelachterstand van € 11.634,98. Daarnaast stelt [appellant] dat hij zich altijd ten volle heeft ingespannen om de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling tijdig en naar behoren na te komen. Hij heeft nimmer bewust getracht om crediteuren te benadelen of de schuldsaneringsregeling te frustreren. Hij is derhalve van mening dat bij een eventuele constatering van een toerekenbare tekortkoming deze gelet op de bijzondere aard en geringe betekenis ex artikel 354 Fw buiten beschouwing dient te blijven.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] is van mening dat het bedrag dat hij gedurende de verlengde looptijd van zijn schuldsaneringsregeling voor de boedel bijeen heeft gespaard dermate hoog is (bijna € 30.000,--, hetgeen neerkomt op gemiddeld, uitgaande van 60 maanden, € 500,-- p.m.) dat dit feitelijk van doorslaggevend belang zou moeten zijn bij beantwoording van de vraag of zijn schuldsaneringsregeling al dan niet moet worden afgesloten met een toekenning van de schone lei. Voorts stelt [appellant] dat, hoewel hij niet, althans niet schriftelijk, heeft gereageerd op het mailbericht van 11 januari 2013 van de bewindvoerder waarin zij hem te verstaan geeft dat zij geen toestemming verleent voor het gebruik van een leaseauto , hij naar zijn idee wel altijd, zij het mogelijk niet altijd even handig, het debat heeft gezocht met de bewindvoerder alsmede de rechter-commissaris. Daarbij komt dat hij de doorhalingen van de leaseauto op de maandelijkse informatiebladen naar eigen zeggen nimmer bewust heeft aangebracht. Op het (hergebruikte) formulier staan ook al strepen vanwege het kopiëren. . Voorts erkent [appellant] dat hij het aan zijn vader betaalde bedrag van € 4.800,00 vooralsnog niet (alsnog) in de boedel heeft gestort. Tevens herhaalt [appellant] zijn stelling dat hij het niet eens is met de wijze waarop de woonkostencomponent met betrekking tot zijn vtlb periodiek is berekend maar dat hij, vanwege de zeer korte beroepstermijn van de beslissing(en) door de rechter-commissaris, hiertegen feitelijk geen beroep heeft kunnen instellen. Daarnaast wijt [appellant] het ontstaan van de boedelachterstand, en dan met name het feit dat de boedelachterstand in het eerste half jaar van zijn schuldsaneringsregeling al was opgelopen tot een bedrag van circa € 7.200,00, tevens aan het feit dat de post van de bewindvoerder aankwam op een adres van een door hem verhuurd pand waarbij de huurder, aanvankelijk buiten het medeweten van [appellant] , zijn post onderschepte en vervolgens voor hem achterhield, althans deze niet (direct) aan hem ter hand stelde. Tevens stelt [appellant] dat er al sinds februari 2010 sprake is van een schriftelijke huurovereenkomst met zijn ouders en dat het feit dat hij, anders dan het betreffende PV van de behandeling in eerste aanleg doet vermoeden, in september 2010 nimmer ter zitting heeft verklaard dat er toen nog geen sprake van een dergelijke overeenkomst zou zijn. Dit moet volgens [appellant] dan ook op een misverstand berusten. Tot slot stelt [appellant] dat hij de laatste jaren een enorme persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt wat, doordat hij als gevolg van deze persoonlijke ontwikkeling ook een goed betaalde arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven, naar zijn idee ook tot voordeel voor zijn crediteuren heeft gestrekt.
3.6.
Mevrouw [bewindvoerder ] (de bewindvoerder van [appellant] ) heeft in haar brief van 7 augustus 2015 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Op 11 januari 2013 heeft de bewindvoerder [appellant] per mail medegedeeld dat hij geen toestemming had om een leaseauto aan te schaffen. Op dit bericht heeft [appellant] nimmer gereageerd, ook niet in de richting van de rechter-commissaris. Op 28 maart 2015 heeft [appellant] de bewindvoerder zelfs medegedeeld geen leaseauto te hebben. Daarbij komt dat [appellant] op de maandelijkse informatiebladen steevast heeft verklaard dat hij geen auto van de werkgever of een leaseauto bezit. Hij noteert op voornoemde informatiebladen bovendien maandelijkse reiskosten van € 174,74. Gebleken is dat dit bedrag evenwel ziet op een eigen bijdrage van [appellant] inzake de leaseauto. [appellant] betaalt geen fiscale bijtelling van € 137,62 per maand, en deze hogere eigen bijdrage duidt volgens de bewindvoerder op het feit dat de leaseauto, anders dan door [appellant] is gesteld, veelvuldig privé wordt gebruikt. De bewindvoerder stelt zich dan ook op het standpunt dat het, gelet op de lezing der feiten van [appellant] , in dat geval nadrukkelijk op zijn weg had gelegen om bij de fiscus zelf een zogenaamde verklaring “geen privégebruik” aan te vragen en een kilometerregistratie bij te houden, hetgeen niet is geschied. [appellant] stelt dat de kosten voor het privégebruik uit het vtlb worden voldaan, maar in dat geval had [appellant] op zijn maandelijkse informatiebladen zijn volledige loon moeten vermelden, dus zonder aftrek van de eigen bijdrage en geen compensatie moeten verzoeken voor zijn “reiskosten”. Hierdoor zou het nadeel van het privégebruik van de leaseauto ten laste van [appellant] zelf en niet van de boedel zijn gekomen. Ten aanzien van de sollicitatieplicht merkt de bewindvoerder op dat de stelling van [appellant] dat de boedel heeft geprofiteerd van de doorgroeimogelijkheden en het salaris van [appellant] onjuist is. Daarbij komt dat [appellant] zijn standpunt met betrekking tot de praktische onmogelijkheid tot het vinden van een aanvullende arbeidsbetrekking nooit (eerder) aan de bewindvoerder of rechter-commissaris kenbaar heeft gemaakt, dan wel een verzoek tot een gedeeltelijke ontheffing van de sollicitatieplicht bij de rechter-commissaris heeft ingediend. Met betrekking tot de boedelachterstand merkt de bewindvoerder, in aanvulling op hetgeen zij hierover reeds met betrekking tot de leaseauto heeft gesteld, ten aanzien van de huurpenningen op dat de door [appellant] aan zijn vader betaalde huurpenningen voor een bedrag van € 4.800,00 aan de boedel hadden dienen toe te komen, waarbij de bewindvoerder opmerkt dat de vader van [appellant] vooralsnog ook geen aangepaste vordering ter verificatie bij haar heeft ingediend zodat de vordering op zijn zoon nog immer voor het oorspronkelijke bedrag van € 63.000,00 op de lijst van voorlopig erkende crediteuren staat. Daarbij komt dat de bewindvoerder van mening is dat de stelling van [appellant] dat de reële kosten van onderdak meegenomen dienen te worden in de berekening van het vtlb onjuist is en bovendien haaks staat op de op [appellant] rustende verplichting tot het realiseren van een zo groot mogelijk boedelactief, nog los van het feit dat [appellant] de berekeningen van het vtlb tijdig heeft ontvangen maar hierop tot begin 2014 nimmer enig inhoudelijk commentaar kenbaar heeft gemaakt. Tot slot stelt de bewindvoerder dan ook dat [appellant] ernstig tekort is geschoten in de nakoming van de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen en dat, nu de boedelachterstand ten aanzien van de maandelijkse afdracht € 11.634,98, ten aanzien van de leaseauto € 4.582,50 en ten aanzien van de huurpenningen € 4.800,00 bedraagt er ook geen sprake van kan zijn dat deze tekortkomingen ex artikel 354 lid 2 Fw vanwege hun bijzondere aard en geringe betekenis buiten beschouwing kunnen blijven.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder herhaalt dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] destijds is verlengd onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat [appellant] gedurende die verlenging naar behoren aan alle kernverplichtingen zou moeten blijven voldoen en dat dit niet is gebeurd. Voorts betwist de bewindvoerder de stelling van [appellant] dat de woonkostencomponent binnen het vtlb niet op een juiste wijze zou zijn vastgesteld: voor de vaststelling van deze component zijn immers vastgelegde normbedragen gehanteerd ter zake het verwerken van de uitsplitsing van kosten voeding e.d.. Tot slot benadrukt de bewindvoerder dat het feit dat de post van de bewindvoerder gedurende ruim een half jaar op een adres is aangekomen waar [appellant] zelf niet verbleef en met alle door [appellant] geschetste negatieve gevolgen ten aanzien van de boedelafdrachten van dien, geheel voor rekening en risico van [appellant] dient te komen nu [appellant] desgevraagd heeft aangegeven dat de bewindvoerder van zijn verblijf elders niet op de hoogte was. De bewindvoerder heeft het verzoek om de schuldsaneringsregeling te beëindigen zonder toekenning van de schone lei dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
Vast staat dat [appellant] (inmiddels) een aanzienlijke boedelachterstand heeft laten ontstaan welke door de bewindvoerder is vastgesteld op een bedrag van ruim € 21.000,00. Deze boedelachterstand verhoudt zich op geen enkele wijze met hetgeen in het verlengingsvonnis door de rechtbank is bepaald, namelijk dat [appellant] , gelet op eerdere tekortkomingen, in het verdere verloop van zijn schuldsaneringsregeling strikt aan zijn verplichtingen moest voldoen teneinde (alsnog) voor een schone lei in aanmerking te komen.
3.8.3.
Voornoemde boedelachterstand is deels ontstaan omdat [appellant] , zoals hij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg desgevraagd ook nadrukkelijk heeft erkend, het aan zijn vader betaalde bedrag van € 4.800,00 aan huurpenningen nog immer niet ten bate van de boedel heeft gebracht. Een en ander klemt des temeer nu dit bedrag door [appellant] destijds was verkregen ten gevolge van het voor de bewindvoerder verzwijgen van huurinkomsten met betrekking tot een door [appellant] aan hem in eigendom toebehorende verhuurde recreatiewoning in Bakel en de schuldsaneringsregeling van [appellant] destijds onder andere is verlengd juist om (alsnog) voor storting van voornoemd bedrag in de boedel zorg te dragen. Het beginsel van paritas creditorum is naar het oordeel van het hof door [appellant] als gevolg van voornoemde handelswijze, waarbij [appellant] één onder de schuldsaneringsregeling vallende crediteur deels heeft voldaan uit aan de boedel toekomende gelden, met voeten getreden. De verklaring van diens vader, dat het door hem als gevolg van voornoemde betaling ten opzichte van de andere crediteuren genoten voordeel mag worden verrekend met zijn (eind)uitkering van de schuldsaneringsregeling maakt dit niet anders, zeker niet nu de vader van [appellant] tot op heden geen aangepaste vordering ter verificatie bij de bewindvoerder heeft ingediend zodat de vordering op zijn zoon nog immer voor het oorspronkelijk bedrag van € 63.000,00 op de lijst van voorlopig erkende crediteuren staat. Bovendien staat vast dat – los van de verklaring van zijn vader en de uiteindelijke effecten voor de betrokken crediteuren – [appellant] in ieder geval niet heeft voldaan aan hetgeen het verlengingsvonnis van 24 november 2010 op dit punt heeft bepaald, hetgeen voor hem leidend had moeten zijn.
3.8.4.
Daarnaast is de boedelachterstand deels (voor een bedrag van ruim € 4.500,00) ontstaan omdat [appellant] heeft nagelaten - als door [appellant] overigens tijdens de mondelinge behandeling erkend - om de bewindvoerder (spontaan) te informeren met betrekking tot de leaseauto - en de daarmee samenhangende afspraken die hij hieromtrent met zijn werkgever heeft gemaakt of feitelijk heeft moeten maken - waarvan hij, ondanks een schriftelijk verbod van de bewindvoerder, vanaf 1 februari 2013 gebruik heeft gemaakt. Een en ander klemt des temeer nu [appellant] op het maandelijkse informatieblad voor de berekening van het vtlb bij voortduring de voorgedrukte tekst “auto van de zaak/lease-auto” heeft doorgestreept. Dat het om reeds aanwezige strepen zou gaan, overtuigt het hof niet. Door zijn handelen heeft [appellant] , volledig in strijd met de waarheid en bovendien haaks op de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieverplichting die daarmee dus ook niet naar behoren is nagekomen, bij de bewindvoerder uitdrukkelijk kenbaar willen maken geen leaseauto te hebben. De kosten van de leaseauto heeft [appellant] vervolgens, door op voornoemde informatiebladen wel te vermelden dat hij maandelijkse reiskosten had terwijl dit feitelijk de eigen bijdrage van [appellant] voor de leaseauto betrof, ten onrechte ten laste van de boedel en niet ten laste van het vtlb gebracht. Deze laatste vermelding kan in ieder geval niet zijn veroorzaakt door de door [appellant] gestelde reeds aanwezige strepen in het als basis (her)gebruikte formulier, nu het hier een concreet ingevuld en handgeschreven bedrag betrof. Naar het oordeel van het hof is sprake van verwijtbaar tekortschieten in de informatieverplichting.
3.8.5.
Tot slot bestaat de boedelstand voor een aanzienlijk deel (ruim € 11.600,00) uit een achterstand ten opzichte van de reguliere afdrachten. Het verweer van [appellant] , dat deze achterstand feitelijk onjuist zou zijn omdat de bewindvoerder bij de berekening van zijn vtlb van een verkeerde woonkostencomponent zou zijn uitgegaan, kan door het hof in hoger beroep niet worden beoordeeld, nu de berekeningen – naar onweersproken vaststaat – door de rechter-commissaris periodiek zijn geaccordeerd, en beroep daartegen – zoal mogelijk gezien (voor een deel) de werking van artikel 315 Fw – bij de rechtbank moet worden ingesteld. [Een dergelijk beroep is voor zover het hof bekend door [appellant] nimmer ingesteld]. Daarnaast snijdt overigens het betoog van [appellant] naar het oordeel van het hof geen hout. [appellant] stelt dat zijn maandelijkse woonkosten € 425,00 per maand bedragen, omdat hij dit met zijn ouders zou hebben afgesproken, doch hij laat – wat er zij van de gestelde afspraak - hierbij in ieder geval de in hoofdstuk 6 van het vtlb rapport vastgelegde normbedragen voor nutsvoorzieningen van € 2,15 per dag en maaltijden van € 9,60 per dag ten onrechte buiten beschouwing. Het aan [appellant] al toekomende vrij te laten deel van de bijstandsnorm is immers bestemd om dergelijke kosten te voldoen, zodat zij niet (nog een keer) kunnen meetellen bij de berekening van de door [appellant] gemaakte woonlasten. Feitelijk resteert er derhalve een maandelijkse woonkostencomponent van slechts € 83,60. Het gedeelte van de boedelachterstand dat wordt gevormd door een achterstand in de reguliere afdrachten wordt dan ook, anders dan door [appellant] is gesteld, geenszins gecompenseerd door het teveel dat hij, nu het vtlb naar het oordeel van het hof immers wel op een juiste wijze is vastgesteld, ten gevolge van een verkeerde vaststelling van het vtlb aan de boedel zou hebben afgedragen. Daar komt bij dat [appellant] zijn standpunt met betrekking tot het vtlb eerst nu kenbaar maakt. Hij heeft deze zienswijze nimmer aan zijn bewindvoerder gecommuniceerd, noch is hij destijds (tijdig) tegen de vaststelling van het vtlb in beroep gekomen.
3.8.6.
Hier komt nog bij dat [appellant] ook de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (aanvullende) sollicitatieverplichting niet naar behoren is nagekomen. Het moge zo zijn dat, zoals door [appellant] is aangedragen, het niet meevalt om een aanvullende arbeidsbetrekking te vinden als men, zoals [appellant] , onregelmatige werkuren heeft, maar [appellant] heeft het niet eens (aantoonbaar) geprobeerd. Daar komt bij dat hij zijn bewindvoerder ook pas in een zeer laat stadium hieromtrent heeft ingelicht en bovendien heeft hij ook nimmer bij de rechter-commissaris om een gedeeltelijke vrijstelling van de sollicitatieplicht verzocht.
3.8.7.
Gelet op al het bovenstaande is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten (vlg. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270), ook als in ogenschouw wordt genomen welke positieve ontwikkeling [appellant] als persoon de afgelopen jaren zonder meer heeft doorgemaakt.
3.8.7.
Het hof stelt dan ook vast dat [appellant] wederom toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van meerdere voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Het hof ziet daarbij geen enkele aanleiding om op de voet van artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkomingen gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijven. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] terecht heeft beëindigd zonder toekenning van de “schone lei”.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2015.