ECLI:NL:GHSHE:2015:3353

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2015
Publicatiedatum
31 augustus 2015
Zaaknummer
HR 200.172.104-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de beoordeling van te goeder trouw zijn bij schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een vrouw tot de schuldsaneringsregeling. De vrouw, hierna te noemen [appellante], had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 16 juni 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou nakomen, en dat zij niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld na een mondelinge zitting op 19 augustus 2015, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. K.M.C. Jansen.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] een totale schuldenlast heeft van € 9.670,86, waaronder een clusterschuld aan het CJIB van € 4.909,00 en een schuld aan een andere schuldeiser van € 2.381,70. Het hof heeft ook kennisgenomen van het feit dat er een bewind is ingesteld over de goederen van [appellante]. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] niet voldoende had onderbouwd dat zij in staat was om haar schulden te voldoen, mede gezien haar licht verstandelijke handicap en het ontbreken van aanvullende medische rapportages.

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat zij te goeder trouw is geweest en dat zij haar situatie onder controle heeft. Het hof heeft echter geconcludeerd dat [appellante] niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet, omdat er onvoldoende bewijs is dat haar schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof heeft ook opgemerkt dat de clusterschuld aan het CJIB meer dan de helft van haar totale schuldenlast vormt en dat er onvoldoende onderbouwing is voor de overige schulden. Het hof heeft het beroep op de hardheidsclausule afgewezen, omdat [appellante] niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe haar omstandigheden bepalend zijn geweest voor het ontstaan van haar schulden.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 augustus 2015
Zaaknummer : HR 200.172.104/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/199309 / FT RK 14/1539
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. K.M.C. Jansen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 juni 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende haar ontvankelijk te verklaren en de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2015. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Jansen, gehoord:
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 april 2015;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 23 juni 2015 (procesdossier eerste aanleg) en 31 juli 2015 (nadere producties 7 tot en met 12).

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. De beschermingsbewindvoerder (Bewindvoering [beschermingsbewindvoerder] ) is bij de mondelinge behandeling niet aanwezig geweest. Het hof heeft de beschermingsbewindvoerder als belanghebbende aangemerkt en deze opgeroepen voor de zitting in hoger beroep. Een visie van de beschermingsbewindvoerder op het door [appellante] gedane verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is het hof niet bekend.
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 9.670,86. Daaronder bevinden zich een clusterschuld aan het CJIB van € 4.909,00 alsmede een schuld aan [schuldeiser] van € 2.381,70. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“Verzoekster verklaart ter zitting dat zij licht verstandelijk gehandicapt is en dat zij sedert een half jaar een Wajong-uitkering geniet. Zij kan verder niet aangeven of dit tot bepaalde beperkingen leidt en hoe haar verdere tijdsbesteding er uitziet. Ook kan zij niet verklaring (het hof leest: verklaren) op grond waarvan een Wajong-uitkering aan haar is toegekend. Verzoekster is derhalve in de gelegenheid gesteld het verzoek nader toe te lichten door middel van het overleggen van aanvullende bescheiden, mede met betrekking tot haar verklaring dat zij in jeugddetentie heeft gezeten. (…)
In het voeteinde van de brief wordt nog melding gemaakt van bijlagen, die niet zijn meegezonden. De als bijlage genoemde “Medische beoordeling arts”, de onderliggende medische rapportage, is, na daartoe bij herhaling te hebben verzocht, niet nagezonden. Evenmin heeft verzoekster aanvullende bescheiden ingezonden met betrekking tot de jeugddetentie. (…)
Verzoekster heeft derhalve verzuimd haar verzoek nader te onderbouwen.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt door omstandigheden die haar niet, althans slechts in beperkte mate, te verwijten zijn in grote betalingsproblemen te zijn geraakt, maar dat zij ten aanzien van het ontstaan van haar schulden evenwel immer te goeder trouw is geweest. Voorts stelt [appellante] dat zij haar situatie thans volledig onder controle heeft en dat zij dus, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk in staat moet worden geacht om de voor haar uit een eventuele schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen. Bovendien heeft de rechtbank naar de mening van [appellante] ten onrechte geconcludeerd dat er, nu zij licht verstandelijk gehandicapt is, automatisch sprake is van psychosociale problematiek. Voorts stelt [appellante] dat zij geen medische rapportage heeft overgelegd omdat deze niet voorhanden is en zij deze ook niet van het UWV heeft mogen ontvangen. Voorts ontkent [appellante] dat zij ooit in jeugddetentie heeft gezeten, zij heeft dit naar eigen zeggen ook nimmer verklaard. Zij heeft slechts toegelicht dat zij op ongeveer twaalfjarige leeftijd in een jeugdinrichting heeft gezeten. Tevens geeft [appellante] aan dat zij, hoewel zij tot op heden nauwelijks gewerkt heeft, bereid is om de nodige inspanningen te leveren teneinde een betaalde arbeidsbetrekking, waaronder eventueel poetswerkzaamheden, te verwerven. Tot slot doet [appellante] een uitdrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat er naar haar idee geen sprake is van psychosociale problematiek en dat zij, onder begeleiding, zichzelf zeer wel in staat acht tot het verrichten van arbeid. Ook stelt [appellante] dat zij beschikt over een adequaat sociaal vangnet. Met betrekking tot haar schuldenlast merkt [appellante] desgevraagd op dat de clusterschuld van het CJIB ziet op het niet verzekerd hebben van een tweetal scooters die, hoewel zij daar naar eigen zeggen zelf niet of nauwelijks op reed, wel op haar naam stonden. Waar de belastingschuld op ziet kan [appellante] evenwel niet duiden. Zij noch haar advocaat hebben hieromtrent getracht bij de Belastingdienst nadere informatie in te winnen.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Er is sprake van een belastingschuld. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof heeft twijfel ten aanzien van de hoogte van de vordering van de Belastingdienst nu deze in de schuldenlijst wordt weergegeven als zijnde € 1,--. Temeer nu [appellante] verzuimt ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken de omvang, aard en ontstaansgeschiedenis van deze schuld middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de/een schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.7.3.
Voorts is er sprake van een aanzienlijk clusterschuld aan het CJIB. Dit is eveneens een schuld welke naar zijn aard (in beginsel) dient te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan, waarbij het hof opmerkt dat deze clusterschuld bovendien meer dan de helft van de totale schuldenlast van [appellante] vormt.
3.7.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal overige schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.7.5.
Nu [appellante] gelet op het vorengaande niet voldoet aan het vereiste van artikel 288 lid 1 sub b Fw zal het hof toetsing aan de overige cumulatieve vereisten van artikel 288 Fw, meer concreet de vraag of [appellante] in staat moet worden geacht om, al dan niet met (professionele) ondersteuning, alle voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichting naar behoren na te komen, achterwege laten.
3.7.6.
Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen daar zij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken op welke wijze de door haar genoemde omstandigheden, namelijk het destijds ontbreken van (professionele) hulp en/of begeleiding, bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal dan ook - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2015.