ECLI:NL:GHSHE:2015:3200

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
20-003572-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake woninginbraken

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, een 41-jarige man, was in eerste aanleg veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf voor 41 woninginbraken, gepleegd tussen mei 2011 en januari 2012 in verschillende gemeenten in Nederland. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van 26 woninginbraken, maar de officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraken. Het hof heeft het hoger beroep van de officier van justitie ontvankelijk verklaard voor de 16 woninginbraken waarvan de verdachte was vrijgesproken, en heeft de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor enkele van de ten laste gelegde feiten, en heeft de verdachte in die gevallen vrijgesproken. Echter, het hof heeft ook vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een aanzienlijk aantal woninginbraken en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de recidive van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor soortgelijke misdrijven. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen behandeld, waarbij het hof enkele vorderingen heeft toegewezen en andere niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-003572-13
Uitspraak : 13 augustus 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 31 oktober 2013 in de strafzaak met parketnummer 01-845024-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1973,
wonende te [adres 1] .
Overzicht feit- en delictnummers
In eerste aanleg zijn aan verdachte in totaal 67 woninginbraken ten laste gelegd, verdeeld over 22
feitnummers. Daarbij heeft elke woninginbraak een eigen
delictnummer gekregen. In het vervolg van dit arrest worden steeds deze feit- en delictnummers aangehaald.
Vonnis waarvan beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van in totaal 26 woninginbraken.
In 10 gevallen is door de officier van justitie ook vrijspraak gevorderd. Dit betreft de feiten (en delictnummers) 3 (delict 14), 7 (delict 9 en 9a), 13 (delict 42), 19 (delict 58, 59, 60 en 61), 21 (112) en 22 (117).
In de overige 16 gevallen is door de officier van justitie een bewezenverklaring gevorderd, maar heeft de rechtbank desondanks vrijgesproken. Dit betreft de feiten (en delictnummers) 2 (delict 2 en 50), 3 (delict 3), 6 (delict 7), 14 (delict 43, 43b, 43c, 43d, 43f), 15 (delict 44 en 45), 18 (delict 49) en 22 (delict 113, 114, 115 en 116).
Bewezen verklaard zijn de overige ten laste gelegde woninginbraken, in totaal 41, waarbij telkens tevens is bewezen verklaard dat sprake is van medeplegen tijdens de voor de nachtrust bestemde tijd en recidive.
De rechtbank heeft verdachte ter zake van het bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar met aftrek van voorarrest. In de navolgende tabel is vet gedrukt welke feit- en delictnummers bewezen zijn verklaard en cursief waarvan is vrijgesproken.
Feitnummer
Delictnummers
1
1, 1a, 1b, 1c
2
2, 50
3
14, 3
4
4
5
6
6
7
7
9, 9a
8
15, 15a
9
17, 18
10
24, 25, 26, 27, 28, 29
11
31, 32, 33, 34
12
37, 38
13
40, 41,
42
14
43, 43b, 43c, 43d, 43f
15
44, 45
16
46, 51, 52, 53, 54, 55, 56
17
48, 48b, 48c, 48d, 48e
18
49
19
58, 59, 60, 61
20
106, 107, 108
21
110, 111,
112
22
113, 114, 115, 116, 117
Voorts heeft de rechtbank beslist over vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en daarbij, in geval van toewijzing, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang en ontvankelijkheid van het hoger beroep
De officier van justitie heeft het hoger beroep in de appelakte uitdrukkelijk beperkt tot de feiten en delicten waarvoor in eerste aanleg een bewezenverklaring is gevorderd en waarvan verdachte desondanks is vrijgesproken. Dit betreft 16 woninginbraken ten laste gelegd onder de feiten (en delictnummers) 2 (delict 2 en 50), 3 (delict 3), 6 (delict 7), 14 (delict 43, 43b, 43c, 43d, 43f), 15 (delict 44 en 45), 18 (delict 49) en 22 (delict 113, 114, 115 en 116). Daarnaast is het hoger beroep van de officier van justitie gericht tegen de opgelegde straf.
De verdachte heeft het hoger beroep in de appelakte evenwel niet beperkt. Daarmee richt het hoger beroep van de verdachte zich formeel ook tegen de 26 ten laste gelegde woninginbraken waarvan hij is vrijgesproken.
Nu voor de verdachte echter geen hoger beroep open staat tegen een vrijspraak, zal het hof hem in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Uit het vorenstaande volgt dat de 10 woninginbraken waarvan verdachte is vrijgesproken en waartegen het hoger beroep van de officier van justitie niet is gericht, niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] die met feit 19 (delict 59) samenhangt is reeds om die reden in hoger beroep evenmin aan de orde.
De 16 woninginbraken waarvan verdachte is vrijgesproken, maar waartegen het hoger beroep van de officier van justitie wel is gericht, zijn aan het oordeel van het hof onderworpen. Dit geldt ook voor de 41 woninginbraken die zijn bewezen verklaard en waartegen het hoger beroep van de verdachte is gericht. In totaal zijn in hoger beroep derhalve nog 57 woninginbraken aan de orde.
Onder de kop ‘Vorderingen van de benadeelde partijen’ zal het hof, ten slotte, uiteenzetten in welke gevallen van de feiten waarover het hof heeft te oordelen de vorderingen van de benadeelde partij in hoger beroep wel of niet opnieuw aan de orde zijn.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen, verdachte zal vrijspreken van 5 van de 57 ten laste gelegde woninginbraken (feit 3 (delict 3) en feit 22 (integraal)), de overige 52 ten laste gelegde woninginbraken zal bewezen verklaren en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaar met aftrek van voorarrest. Ten slotte heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof zal beslissen op de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, en daarbij, in geval van toewijzing, tevens de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen.
Door en namens verdachte is ten aanzien van de feiten 5, 10, 14 en 20 primair de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging bepleit, subsidiair bewijsuitsluiting en meer subsidiair strafvermindering. Voorts zijn door en namens verdachte diverse bewijsverweren gevoerd en is bepleit dat het hof – voor zover het hof het Openbaar Ministerie ontvankelijk oordeelt – verdachte van alle 57 inbraken zal vrijspreken. Uiterst subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Ten slotte is bepleit dat het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen dan wel die vorderingen zal afwijzen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen ten laste gelegd dat:
[tenlastelegging]
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd.
Onder feit 20 (delict 106) is ten laste gelegd dat verdachte ‘computerspellen (Nintendo DS XL)’ zou hebben ontvreemd, hetgeen het hof als een kennelijke verschrijving heeft aangemerkt. Het hof neemt aan dat hier is bedoeld ‘spelcomputer’, mede in aanmerking genomen de aangifte en de toevoeging van de merknaam.
Het is naar het oordeel van het hof verder de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging geweest om telkens de strafverzwarende omstandigheid zoals bedoeld in artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht ten laste te leggen, te weten dat tijdens het plegen van het misdrijf ‘nog geen 5 jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf
in kracht van gewijsde is gegaan’ (cursivering hof).
Abusievelijk is deze strafverzwarende omstandigheid echter steeds ten laste gelegd in de bewoordingen van artikel 421 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, waarin tot 1 februari 2006 de bedoelde strafverzwarende omstandigheid was geregeld, te weten dat ‘nog geen 5 jaren zijn verlopen sedert de verdachte een wegens diefstal opgelegde gevangenisstraf
heeft ondergaan’ (cursivering hof). Het hof heeft de ten laste gelegde strafverzwarende omstandigheid van recidive telkens aldus verbeterd dat daarin de wettekst tot uitdrukking is gebracht zoals deze sinds 1 februari 2006 (en een ondergeschikte wijziging nadien) luidt.
De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging. In het bijzonder is de verdachte niet geschaad door de verbetering van de ten laste gelegde strafverzwarende omstandigheid van recidive nu naar het oordeel van het hof die strafverzwarende omstandigheid steeds zowel in de huidige als in de vroegere bewoordingen van toepassing is c.q. zou zijn geweest.
Uit het omtrent verdachte opgemaakte uittreksel justitiële documentatie d.d. 19 mei 2015 blijkt immers dat verdachte bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 februari 2010 is veroordeeld tot 34 maanden gevangenisstraf. Dit arrest is op 19 februari 2010 in kracht van gewijsde gegaan. De tenuitvoerlegging van deze straf had ten tijde van de ten laste gelegde feiten reeds plaatsgevonden.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Door de verdediging is bepleit dat het hof terzake het onder 5. (delict 6), 10. (delicten 24, 25, 26, 27, 28 en 29), 14. (delicten 43, 43b, 43c, 43d en 43f) en 20. (delicten 106, 107 en 108) ten laste gelegde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
Daartoe is – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er sprake zou zijn van tekortkomingen in het (aanvullend) technisch onderzoek en dit onderzoek ondeskundig zou zijn uitgevoerd, onder meer
( a) omdat een deel van de aanvullende processen-verbaal – in afwijking van de door het hof gegeven opdracht – is opgesteld door bijzondere (bedoeld zal zijn: buitengewone) opsporingsambtenaren, die geen onderdeel uitmaakten van het team forensische opsporing en die op geen enkele wijze geschoold zijn als forensisch onderzoeker, en derhalve niet door verbalisanten van Forensische Opsporing,
( b) omdat verbalisant [verbalisant 1] processen-verbaal abusievelijk zou hebben opgemaakt met vermelding van standaard teksten en
( c) omdat forensisch onderzoekers in hun processen-verbaal hebben verwezen naar FT-normen die al sinds 2007 niet meer gelden.
Het hof overweegt als volgt.
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Van de verdediging mag daarbij worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren genoemd in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt aangegeven waarom het gestelde vormverzuim tot – in dit geval – niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging heeft te leiden.
Het hof stelt allereerst vast dat de verdediging niet heeft toegelicht waarom de gestelde onrechtmatigheid tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden. Volstaan is met een opsomming van gestelde tekortkomingen en het (primaire) verzoek het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren voor de genoemde feiten. Reeds om die reden is het hof niet gehouden op dit verweer te reageren.
Ten overvloede overweegt het hof dat het verweer niet tot de verzochte niet-ontvankelijkheid zou hebben kunnen leiden. In het bijzonder vermag het hof niet in te zien waarom sprake zou zijn van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, als gevolg waarvan sprake zou zijn van een zo uitzonderlijk geval dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie aangewezen is.
Voor zover het verweer ziet op de bruikbaarheid van de resultaten van het forensisch onderzoek, betreft het een bewijsverweer dat bij de bewijsoverwegingen nader aan de orde zal komen.
Voor zover het verweer ziet op de gestelde weigerachtigheid van het Openbaar Ministerie om uitvoering te geven aan een opdracht van het hof, stuit het af op de omstandigheid dat het hof heeft geoordeeld dat aan zijn opdrachten voldoende uitvoering is gegeven, zodat geen sprake is van weigerachtigheid zijdens het Openbaar Ministerie die het wettelijk systeem in de kern raakt.
Het hof verwerpt het verweer.
Vrijspraak
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor het onder 3. (delict 3) en 22. (delicten 113, 114, 115 en 116) ten laste gelegde zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof heeft voorts, anders dan gevorderd door de advocaat-generaal, uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2. (delicten 2 en 50), 4. (delict 4) en 6. (delict 7) ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte ook daarvan zal worden vrijgesproken.
Voor feit 2, delict 2, een woninginbraak in de nacht van 12 op 13 april 2011 op het adres [adres 2] te Best , welke op 13 april 2011 om 07.40 uur werd ontdekt, vormt het enige bewijs dat in de richting wijst van verdachte de omstandigheid dat op enig moment op woensdag 13 april 2011 de simkaart met het Roemeense mobiele telefoonnummer [nummer] , welk nummer, zoals hierna nog zal blijken uit de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen, door verdachte werd gebruikt, kortstondig is gebruikt in de bij deze woninginbraak weggenomen GSM met IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] . Hoewel dit naar het hof een sterke aanwijzing is voor enige betrokkenheid van verdachte bij deze woninginbraak, acht het hof deze omstandigheid onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen van dit onderdeel van feit 2, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit het dossier niet blijkt op welk tijdstip op 13 april 2011 de simkaart is gebruikt met de weggenomen telefoon, zoals bijvoorbeeld in de nachtelijke uren, hetgeen bij andere ten laste gelegde woninginbraken het geval was en tot het vermoeden zou kunnen leiden dat de GSM met de bedoelde simkaart is ‘getest’ op een mogelijke blokkade ten tijde van de inbraak.
Voor feit 2, delict 50, een woninginbraak in de nacht van 3 op 4 mei 2011 op het adres [adres 3] te Schijndel , vormt het enige bewijs dat in de richting wijst van verdachte de omstandigheid dat het braakspoor met SIN AADH3182NL volgens het proces-verbaal sporenonderzoek en deskundigenonderzoek FTO is veroorzaakt door de verstelbare schroefsleutel met SIN AADL0425NL die, zoals hierna nog zal blijken uit de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen, is aangetroffen in de door verdachte gehuurde Volkswagen Jetta. Hoewel dit naar het hof een sterke aanwijzing is voor enige betrokkenheid van verdachte bij deze woninginbraak, acht het hof deze omstandigheid onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen van dit onderdeel van feit 2, zodat verdachte ook hiervan zal worden vrijgesproken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat pas na deze woninginbraak de eerste inbraak heeft plaatsgevonden waarbij niet alleen gebruik is gemaakt van de verstelbare schroefsleutel die in de Volkswagen Jetta is aangetroffen, maar waarvoor ook ander bewijs in de richting van verdachte wijst. Vanaf dat moment is, zoals hierna nog zal blijken, deze verstelbare schroefsleutel in verband te brengen met betrokkenheid van verdachte, maar voor de onderhavige woninginbraak valt niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat op dat moment niet een ander dan verdachte nog gebruik maakte van de bedoelde schroefsleutel en verdachte dat pas daarna is gaan doen.
Voor feit 4, delict 4, een woninginbraak op 14 juli 2010 op het adres [adres 4] te Uden , geldt iets vergelijkbaars als voor feit 2, delict 2. Ook voor deze woninginbraak vormt het enige bewijs dat in de richting wijst van verdachte de omstandigheid dat de simkaart met het Roemeense mobiele telefoonnummer [nummer] op enig moment is gebruikt in de weggenomen GSM met IMEI-nummer [IMEI-nummer 2] . Uit het dossier blijkt echter in het geheel niet wanneer dat is gebeurd. In het bijzonder blijkt daaruit niet dat dit gedurende dan wel kort na de woninginbraak is gebeurd. Ook van dit feit zal verdachte derhalve worden vrijgesproken.
Voor feit 6, delict 7, een woninginbraak op 29 september 2010 op het adres [adres 5] te Gemert, gemeente Gemert-Bakel , zou het bewijs voor verdachtes betrokkenheid moeten worden afgeleid uit de omstandigheid dat met de simkaart met het Roemeense mobiele telefoonnummer [nummer] gebruik zou zijn gemaakt van de bij de woninginbraak weggenomen GSM. Volgens de aangifte is weggenomen een GSM met IMEI-nummer [IMEI-nummer 3] . In het proces-verbaal van bevindingen telefonie (p. 311 van het delictdossier) staat echter vermeld dat de simkaart met het Roemeense mobiele telefoonnummer [nummer] op 29 september 2010 is gebruikt in een GSM met het IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] . Nu dit IMEI-nummer niet overeenkomt met het IMEI-nummer van de bij deze woninginbraak weggenomen GSM, is naar het oordeel onvoldoende wettig bewijs voorhanden voor een bewezenverklaring van dit feit, zodat verdachte ook hiervan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1. (delicten 1, 1a, 1b en 1c), 5. (delict 6), 8. (delict 15 en 15a), 9. (delict 17 en 18), 10. (delicten 24, 25, 26, 27, 28 en 29), 11. (delicten 31, 32, 33 en 34), 12. (delicten 37 en 38), 13. (delicten 40 en 41), 14. (delicten 43, 43b, 43c, 43d en 43f), 15. (delicten 44 en 45), 16. (delicten 46, 51, 52, 53, 54, 55 en 56), 17. (delicten 48, 48b, 48c, 48d, 48e en 49), 18. (delict 49), 20. (delicten 106, 107 en 108) en 21. (delicten 110 en 111) ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
[bewezenverklaring]
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Vrijspraak medeplegen
Het hof spreekt verdachte in alle gevallen waarin dat is ten laste gelegd vrij van de strafverzwarende omstandigheid dat hij de woninginbraken tezamen en in vereniging met een ander of anderen zou hebben gepleegd, anders gezegd: dat sprake is van medeplegen.
Uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat van medeplegen (c.q. het in vereniging plegen) kan worden gesproken in het geval van een wezenlijke betrokkenheid van een (mede)verdachte bij een gepleegd strafbaar feit. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de (mede)verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit.
Met name wanneer een medeverdachte niet betrokken was bij de feitelijke uitvoeringshandelingen van het delict, maar eerder een flankerende rol speelde, zoals het op de uitkijk staan of het besturen van een vluchtauto, acht de Hoge Raad de betrokkenheid niet zodanig dat in die gevallen steeds van medeplegen kan worden gesproken. Een dergelijke betrokkenheid levert dan onder omstandigheden wel medeplichtigheid op.
Het hof is er in de onderhavige strafzaak niet van overtuigd dat de rol die medeverdachte [medeverdachte] heeft vervuld bij de diverse woninginbraken waarbij hij betrokken was, zo wezenlijk was dat hij als medepleger moet worden aangemerkt; veeleer was sprake van medeplichtigheid.
Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het op grond van het verhandelde ter terechtzitting niet heeft kunnen vaststellen dat de medeverdachte tijdens de woninginbraken zelf wezenlijke uitvoeringshandelingen, zoals braakhandelingen, heeft verricht of dat hij zelf ook in de woningen is geweest en wegnemingshandelingen heeft verricht.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft immers in het algemeen verklaard dat hij, in die gevallen waarin hij samen met verdachte op pad ging om inbraken te plegen, niet mee de woning in ging, maar dat hij buiten achter het huis moest blijven staan en opletten of bewoners wakker werden, terwijl verdachte de woning binnen ging, en dat hij aan verdachte gereedschap aangaf. Het hof zal hierna nog overwegen dat en waarom het de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] in het algemeen betrouwbaar acht. Die beoordeling geldt ook voor dit onderdeel van diens verklaringen.
Evenmin is het hof gebleken van een zodanige betrokkenheid van de medeverdachte [medeverdachte] bij de voorbereiding dan wel de afhandeling van de woninginbraken dat hij om die reden als medepleger zou moeten worden aangemerkt.
Het hof is er daarom telkens, in geval van een bewezenverklaring, van uitgegaan dat verdachte de woninginbraken alleen heeft gepleegd en zal verdachte dan ook vrijspreken van het in vereniging plegen van deze delicten.
Inleiding bewijsconstructie
Door de verdediging zijn diverse bewijsverweren gevoerd. Deze zijn onder te verdelen in meer algemene verweren en in verweren of opmerkingen per feit of delict. Het hof zal in het navolgende eerst in algemene zin ingaan op de gevoerde bewijsverweren, waarna – voor zover nodig – nog enkele aanvullende bewijsoverwegingen zullen worden opgenomen die specifiek ingaan op concrete feiten en delicten.
Om de bewijsmiddelen in de onderhavige strafzaak goed te kunnen plaatsen en beoordelen is het nuttig om kort te schetsen gedurende welke periode de ten laste gelegde woninginbraken zijn gepleegd, welk technisch bewijs voorhanden is, welke de rol van medeverdachte [medeverdachte] is in de bewijsconstructie en hoe het hof deze bewijsmiddelen met elkaar in verband brengt en daarop zijn bewijsconstructie baseert.
Aan verdachte is een serie woninginbraken ten laste gelegd die aanvangt op 14 juli 2010. In bijgaande tabel zijn de feiten/delicten op chronologische volgorde gerangschikt.
Datum
Plaats
Feitnummer
Delictnummers
14 juli 2010
Uden
4.
4
29 september 2010
Gemert
6.
7
19-21 november 2010
Nuenen
3.
3
27-28 januari 2011
Cuijk
22.
113, 114, 115, 116
20-21 maart 2011
Nuenen
3.
3
12-13 april 2011
Best
2.
2
03-04 mei 2011
Schijndel
2.
50
09-10 mei 2011
Grave
1.
1, 1a, 1b, 1c
24-25 mei 2011
Boxmeer
17.
48, 48b, 48c, 48d, 48e
25-26 mei 2011
Houten
16.
46, 51, 52
06-07 juni 2011
Grave
8.
15, 15a
08-09 juni 2011
Houten
16.
53, 54, 55, 56
11 juli 2011
Beuningen
5.
6
19-20 juli 2011
Uden
18.
49
24-25 oktober 2011
Bergschenhoek
21.
110, 111
30-31 oktober 2011
Hendrik Ido Ambacht
14.
43, 43b, 43c, 43d, 43f
03-04 november 2011
Berkel en Rodenrijs
13.
40, 41
29-30 november 2011
Leiderdorp
20.
106, 107, 108
05-06 december 2011
Hendrik Ido Ambacht
15.
44, 45
06-07 december 2011
Zoetermeer
9.
17, 18
13-14 december 2011
Waddinxveen
10.
24, 25
15 december 2011
Oud Beijerland
10.
26
15-16 januari 2012
Houten
10.
27, 28, 29
19-20 januari 2012
Leiderdorp
11.
31, 32, 33, 34
23-24 januari 2012
Pijnacker
12.
37, 38
De eerste woninginbraken die het hof bewezen zal verklaren dateren van 9 mei 2011 (feit 1, delicten 1 tot en met 1c). De bewezen verklaarde woninginbraken hebben vervolgens plaatsgevonden in de maanden mei tot en met juni en oktober tot en met december 2011 en de maand januari 2012. De laatste bewezen verklaarde woninginbraken dateren van 23 januari 2012 (delicten 37 en 38).
Bij een groot aantal van deze woninginbraken is (in sommige gevallen: waarschijnlijk) gebruik gemaakt de verstelbare schroefsleutel met SIN AADL0425NL en/of de schroevendraaier met SIN AADL0419NL. Van de bewezen verklaarde feiten is delict 1, gepleegd op 9 mei 2011, het eerste delict waarbij de verstelbare schroefsleutel is gebruikt. De eerst mogelijke match met de schroevendraaier betreft delict 53, gepleegd op 9 juni 2011, bij welk delict ook genoemde verstelbare schroefsleutel is gebruikt. Zij worden vervolgens gebruikt tot 15 december 2011 (voor wat betreft de schroevendraaier, delict 26) respectievelijk 15 januari 2012 (voor wat betreft de verstelbare schroefsleutel, delict 27). Beide gereedschappen zijn aangetroffen in de personenauto waarin verdachte en medeverdachte [medeverdachte] reden toen zij op 23 januari 2012 in Pijnacker werden aangehouden, te weten de Volkswagen Jetta met kenteken [kenteken] .
In deze Volkswagen Jetta is vanaf begin december 2011 een peilbaken geplaatst ter uitvoering van een bevel stelselmatige observatie. Vanaf de woninginbraken die op 7 december 2011 in Zoetermeer hebben plaatsgevonden zijn er steeds bakengegevens beschikbaar waaruit blijkt dat deze personenauto in de buurt van de plaats van de inbraken is geweest. Naast deze bakengegevens zijn in een aantal gevallen ANPR-gegevens voorhanden van dezelfde Volkswagen Jetta die er op wijzen dat deze personenauto van of naar een plaats waar woninginbraken hebben plaatsgevonden is – of ten minste kan zijn – gereden.
In één geval, te weten delict 31, een woninginbraak op 19 januari 2012, is DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met dat van verdachte.
In de bewijsconstructie van een groot aantal van de bewezen verklaarde delicten spelen voorts de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] een belangrijke rol. Deze medeverdachte is bij een groot deel van de bewezen verklaarde woninginbraken op enigerlei wijze betrokken geweest en heeft daarover uitvoerig verklaard. In het kader van het opsporingsonderzoek is [medeverdachte] volgens diens aanwijzingen met verbalisanten van de politie rond gaan rijden en heeft daarbij verklaard over woninginbraken en heeft daarbij ter plaatse aangewezen welke woningen of locaties hij herkende en welke details van woninginbraken hij zich herinnerde.
Een kenmerkend detail waarover [medeverdachte] verklaart en dat in twee bewezen verklaarde gevallen bijdraagt aan het bewijs (voor in totaal vijf delicten, te weten feit 1, delicten 1 en – via de hieronder nader te motiveren schakelredenering voor woninginbraken in dezelfde nacht op dezelfde plaats gepleegd – 1a, 1b en 1c, en feit 5, delict 6), is de wijze waarop verdachte nagaat of een mobiele telefoon die hij aantreft bij een woninginbraak voor hem bruikbaar is: hij steekt kortstondig een eigen simkaart in een aangetroffen telefoon en zet deze aan om na te gaan of de telefoon beveiligd is met een blokkeercode. Wanneer dat niet het geval is, is de telefoon met elke willekeurige simkaart te gebruiken en heeft deze aldus [medeverdachte] waarde voor verdachte.
Uit het dossier komt naar voren dat verdachte de goederen die hij buitmaakt met een busmaatschappij Eurolines als lading naar Roemenië verstuurt. Bij een doorzoeking in Roemenië wordt uiteindelijk ook een aantal weggenomen goederen aangetroffen.
Het hof zal hierna ingaan op verweren betreffende het technische bewijs en op de bruikbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] , maar eerst zal worden geschetst hoe de bewijsmiddelen met elkaar in verband zijn gebracht en hoe het hof het bewijs heeft beoordeeld wanneer sprake was van meerdere woninginbraken in dezelfde nacht.
Combinatie van bewijsmiddelen en schakelbewijs voor woninginbraken in dezelfde nacht
Het hof is van oordeel, zoals hierna nog zal worden uiteengezet, dat de verklaringen van [medeverdachte] in het algemeen betrouwbaar zijn en bruikbaar voor het bewijs. Een verklaring van [medeverdachte] uit eigen wetenschap dat hij met verdachte een bepaalde woninginbraak heeft gepleegd, levert, in combinatie met de aangifte van de bewoner, in beginsel wettig en overtuigend bewijs op voor de betreffende woninginbraak. Wanneer de verklaring van [medeverdachte] op kenmerkende details overeenkomt met de aangifte, bijvoorbeeld voor wat betreft weggenomen goederen of de omstandigheid dat de bewoner de inbrekers door een raam heeft gezien, wint de combinatie van die bewijsmiddelen nog aan overtuigingskracht.
Voor wat betreft het technisch bewijs overweegt het hof het volgende.
Het hof is ervan uitgegaan dat (bepaalde vormen van) technisch bewijs in combinatie met een aangifte op zichzelf beschouwd als onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor een veroordeling worden gezien. Een bepaald stuk gereedschap kan immers door een ander zijn gehanteerd. Dit is echter anders indien meerdere bewijsmiddelen voorhanden zijn die elkaar onderling versterken, dan wel wanneer het technisch bewijs ondersteuning vindt in de verklaringen van [medeverdachte] .
Bij dit alles heeft het hof aangenomen dat wanneer in dezelfde nacht in meerdere woningen die dicht bij elkaar in de buurt staan is ingebroken een bewezenverklaring kan volgen voor alle woningen indien het bewijs voor één (of meer) van die woningen op de hiervoor omschreven wijze als toereikend kan worden beschouwd. Het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat in dezelfde nacht in de ene woning is ingebroken door verdachte en in een andere woning zeer dicht in de buurt is ingebroken door een onbekend gebleven andere inbreker. In dit verband is relevant dat [medeverdachte] heeft verklaard dat als hij met verdachte op pad ging, er nooit slechts één woninginbraak werd gepleegd, maar steeds meerdere. In die zin heeft het hof een methode van schakelbewijs toegepast.
Het hof heeft zich daarbij niet in algemene zin gebaseerd op een vaste modus operandi. Daarvoor zijn de werkwijzen bij de verschillende woninginbraken te divers. Zo is in het ene geval het cilinderslot afgebroken, is in een ander geval een gaatje geboord in de deur en het slot ‘open-gehengeld’ door met een ijzerdraad via het geboorde gaatje de aan de binnenzijde in het slot gestoken sleutel om te draaien, en is in weer een ander geval toegang verkregen door via wrikken hefboompjes omhoog te duwen dan wel door in te klimmen door een open raam.
Wel is een aantal algemene karakteristieken uit de bewezen verklaarde feiten te destilleren. De feiten werden ’s nachts gepleegd, de woningen werden steeds aan de achterzijde benaderd en in de woning werd alleen de begane grond doorzocht.
Specifiek voor de handelwijze van verdachte is de hiervoor omschreven methode om een mobiele telefoon op bruikbaarheid te controleren. Dat is een kenmerkende methode, maar – belangrijker nog – waar deze is toegepast. is dat gebeurd met een simkaart die naar het oordeel van het hof in verband is te brengen met verdachte, te weten de simkaart van het Roemeense telefoonnummer [nummer] . Het is derhalve niet zozeer de werkwijze op zichzelf die gewicht in de schaal legt als wel het feit dat de werkwijze een duidelijk verband heeft met verdachte. Het gebruik van de simkaart die met verdachte in verband is te brengen, in een mobiele telefoon die is weggenomen bij een woninginbraak, ten tijde van of kort na die woninginbraak, levert naar het oordeel van het hof het bewijsvermoeden op dat verdachte die woninginbraak heeft gepleegd. Het is vervolgens aan verdachte om met een aannemelijk verklaring dat bewijsvermoeden weg te nemen. Nu een dergelijke aannemelijke verklaring niet is gegeven, heeft het hof in voorkomende gevallen de betreffende woninginbraak wettig en overtuigend bewezen geoordeeld.
Forensisch onderzoek aan braaksporen en het aangetroffen gereedschap
Op aanwijzing van medeverdachte [medeverdachte] is in de Volkswagen Jetta waarin verdachte en [medeverdachte] ten tijde van hun aanhouding reden, in een geheime bergplaats onder de motorkap, een zwart tasje met gereedschap aangetroffen. Het gaat om de eerder besproken verstelbare schroefsleutel en schroevendraaier. Daarnaast is een boor (SIN AADL0424NL) aangetroffen die in één geval (delict 107) een braak-/boorspoor kan hebben veroorzaakt (‘komt in aanmerking’).
Deze gereedschappen zijn onderzocht en vergeleken met op de plaatsen delict aangetroffen braaksporen. In sommige gevallen gaat het om sporen op een niet-verplaatsbaar object, in de meeste gevallen gaat het om sporen op een bij de woning afgebroken cilinderslot dat in de omgeving van de betreffende woninginbraak is aangetroffen. In de opgenomen bewijsmiddelen is in het algemeen terug te vinden welke gradaties van overeenkomst bij dat onderzoek zijn gehanteerd en van welke gradatie in een voorkomend geval sprake was.
De broer van [medeverdachte] heeft verklaard dat verdachte zijn auto, althans de auto die hij huurde, nooit uitleende en dat hij die één keer bij hoge uitzondering wel heeft uitgeleend aan [getuige 1] . Betreffende [getuige 1] heeft bevestigd dat hij de auto van verdachte slechts eenmaal heeft geleend. Daar komt nog bij dat sprake was van een zeer specifieke plaats waar het gereedschap in de auto was verborgen, te weten onder de motorkap, in een holte achter een afdekplaat waartoe het rubber van het schutbord verwijderd moest worden, hetgeen immers betekent dat een toevallige gebruiker daar niet per ongeluk op zou stuiten en er gebruik van zou hebben kunnen maken.
Dit tezamen maakt dat in die gevallen waarin een match is gevonden van braaksporen met het aangetroffen gereedschap, het hof het bewijsvermoeden aanneemt dat verdachte de betreffende woninginbraak heeft gepleegd. Het is vervolgens aan verdachte om met een aannemelijk verklaring dat bewijsvermoeden weg te nemen. Nu een dergelijke aannemelijke verklaring niet is gegeven, heeft het hof in voorkomende gevallen de betreffende woninginbraak wettig en overtuigend bewezen geoordeeld.
Uitzondering hierop vormt, zoals hiervoor is overwogen in het kader van de vrijspraak van feit 2, delict 50, het geval waarin weliswaar een match met het aangetroffen gereedschap is gevonden, maar die inbraak in tijd heeft plaatsgevonden voordat verdachte op grond van ander bewijs bij de betreffende inbraak met het gereedschap in verband kon worden gebracht. Naar het oordeel van het hof kan pas vanaf dat moment het gereedschap als het ware in de handen van de verdachte worden geplaatst.
Verweren betreffende de kwaliteit en uitvoering van de forensische opsporing
Door de verdediging is een groot aantal feiten en omstandigheden aangevoerd aangaande de kwaliteit en de uitvoering van de forensische opsporing die (onder meer) tot bewijsuitsluiting zouden moeten leiden. Onder meer is aangevoerd dat:
– het aanvullend onderzoek deels is verricht door bijzondere (het hof begrijpt: buitengewone) opsporingsambtenaren die geen onderdeel uitmaken van het team forensische opsporing en die op geen enkele wijze geschoold zijn als forensisch onderzoeker;
– onduidelijk is of, en zo ja, volgens welke normen gewerkt is door de forensische onderzoekers;
– gerelateerd is dat is gewerkt volgens FT-normen die sinds 2007 niet meer gelden;
– onduidelijk is hoe het onderzochte materiaal is veiliggesteld;
– de uitkomst van meerdere onderzoeken in strijd met de regels niet is getoetst door een collega-deskundige (second opinion).
Het hof is van oordeel dat voor zover deze stellingen juist zijn, uit de vermeende feiten en omstandigheden naar het oordeel van hof geen onrechtmatigheden voorvloeien die als verzuim moeten worden aangemerkt en aanleiding zouden moeten geven tot toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Voorts heeft het hof uit de inhoud van de rapporten en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep geen aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid van de forensische onderzoekers en de betrouwbaarheid van het uitgevoerde forensisch onderzoek. Het hof acht de resultaten van het forensisch onderzoek derhalve bruikbaar voor het bewijs, met dien verstande dat de bewijswaarde groter is naarmate in de rapporten is opgenomen dat de gradatie van overeenkomst tussen de in beslag genomen werktuigen en de bij de gepleegde delicten aangetroffen werktuigsporen groter is.
Bakengegevens
Vanaf begin december 2011 is, ter uitvoering van een bevel als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering, een peilbaken, een zogeheten OT-baken, geplaatst in de Volkswagen Jetta met kenteken [kenteken] . Het aanvankelijke bevel is afgegeven op 5 oktober 2011 voor de periode tot 3 januari 2012. Bij beslissing van 30 december 2011 is dit bevel verlengd tot 2 april 2012. Door de verdediging is aangevoerd dat het verlengingsbevel van 30 december 2011 niet voldoet aan de vereisten van artikel 126g, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering en het ten onrechte niet op naam van verdachte is gesteld.
Het hof stelt voorop dat het verweer zoals dat is gevoerd door de verdediging niet voldoet aan de vereisten die daaraan mogen worden gesteld nu is verzuimd duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren genoemd in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aan te geven waarom het gestelde vormverzuim tot – in dit geval – bewijsuitsluiting zou moeten leiden. In zoverre is het hof niet gehouden op het verweer te responderen.
Ten overvloede overweegt het hof dat het verweer niet tot de gewenste consequentie zou hebben kunnen leiden nu het miskent dat het verlengingsbevel expliciet verwijst naar het oorspronkelijke bevel waarin wel is voldaan aan de vereisten van artikel 126g, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering en dat wel op naam van verdachte is gesteld. Nu het expliciet om een verlengingsbevel gaat, verzet het wettelijk systeem zich er niet tegen dat wordt volstaan met een dergelijke verwijzing. De enkele omstandigheid dat beide bevelen een parketnummer vermelden dat op een NN-verdachte zou wijzen, kan aan de rechtmatigheid van deze bevelen niet afdoen.
Verklaringen van en het rondrijden met [medeverdachte]
Het hof sluit zich voor wat betreft de betrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] , hetgeen mede omvat het rondrijden met [medeverdachte] waarbij hij gedetailleerd heeft verklaard over concrete woninginbraken, aan bij de redenering die de rechtbank dienaangaande heeft gehanteerd, welke – met weglating van voetnoten – als volgt luidt:
“Verdachte [medeverdachte] is gedurende het voorbereidend onderzoek veelvuldig gehoord door de politie. Hij heeft hierbij over verschillende woninginbraken verklaard en uiteindelijk volledig opening van zaken gegeven. [medeverdachte] heeft tijdens de politieverhoren belastend verklaard over verdachte [verdachte] , maar ook over zichzelf, terwijl niet valt in te zien waarom hij dit valselijk zou doen. [medeverdachte] heeft uitgebreid en gedetailleerd verklaard dat hij samen met [verdachte] betrokken is geweest bij vele woninginbraken, die zij op verschillende tijdstippen pleegden in meerdere plaatsen in Nederland. Voorts heeft [medeverdachte] verklaard over de daarbij toegepaste modus operandi. Volgens [medeverdachte] speelde [verdachte] een belangrijke rol bij het plegen van de ten laste gelegde woninginbraken omdat het juist [verdachte] was die de woningen door middel van braak of verbreking binnenging terwijl [medeverdachte] op de uitkijk bleef staan en/of het inbreekwerktuig aangaf. Deze twee omstandigheden, dat [medeverdachte] zichzelf niet heeft vrij gepleit en dat hij zeer gedetailleerd over veel afzonderlijke feiten heeft verklaard, zijn naar het oordeel van de rechtbank sterke indicaties dat de verklaringen van [medeverdachte] op waarheid berusten. Gelet op het grote aantal feiten dat in relatief korte tijd is gepleegd, bevreemdt het niet dat de verklaringen van [medeverdachte] discrepanties vertonen, bijvoorbeeld ten aanzien van de omvang en samenstelling van de buit als ook ten aanzien van de exacte adressen waar ingebroken is. Dat [medeverdachte] bij de rechter-commissaris op onderdelen anders heeft verklaard dan eerder bij de politie kan gelegen zijn in het tijdsverloop.
Op deze plaats is van belang vast te stellen dat de verklaringen van [medeverdachte] op significante details verankering vinden in andere in het dossier weergegeven bevindingen. Allereerst blijkt uit de aangiftes dat de woninginbraken waar [medeverdachte] over verklaart, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. In de tweede plaats vinden de verklaringen van [medeverdachte] steun in de in het dossier aangetroffen bewijsmiddelen, onder meer bestaande uit de processen-verbaal ten aanzien van de printgegevens van enkele mobiele telefoons en de processen-verbaal met betrekking tot de bakengegevens van de Volkswagen Jetta. Al het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel, dat het enkele feit dat de hiervoor bedoelde discrepanties zijn opgetreden niet maakt, dat reeds daardoor van de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] moet worden uitgegaan, met als gevolg dat zijn verklaringen bij de bewijslevering in het geheel niet bruikbaar zouden zijn. De rechtbank acht, gelet op het bovenstaande, de verklaringen van [medeverdachte] betrouwbaar. Deze verklaringen kunnen daarom voor het bewijs worden gebezigd.”
Het hof voegt daar nog aan toe dat in die gevallen waarin de eerdere verklaring van [medeverdachte] tijdens zijn verhoor niet overeenstemt met zijn verklaring tijdens het rondrijden, bijvoorbeeld waar hij eerst verklaart dat hij niet in een bepaalde plaats is geweest, maar later in die plaats wel een woning herkent waarin is ingebroken, het hof meer waarde hecht aan de herkenning ter plaatse. Het is immers goed denkbaar dat een herinnering wordt opgehaald door de confrontatie met bijvoorbeeld een karakteristiek kenmerk van een woning. Een dergelijke discrepantie maakt een latere herinnering naar het oordeel van het hof in elk geval niet minder betrouwbaar, te meer niet waar deze herinnering verifieerbaar juiste details blijkt te bevatten.
Het hof heeft in zijn bewijsconstructie de enkele verklaring van [medeverdachte] dat hij van verdachte heeft vernomen dat die op een bepaalde plaats inbraken heeft gepleegd niet voor het bewijs gebezigd. In de gevallen waarin de verklaring van [medeverdachte] voor het bewijs is gebezigd gaat het om inbraken waar [medeverdachte] zelf bij is geweest dan wel om details die overeenkomsten vertonen met andere bewijsmiddelen en daardoor die andere bewijsmiddelen ondersteunen of bevestigen. Voorts is in het algemeen de verklaring gebezigd dat [medeverdachte] nooit alleen, maar altijd samen met verdachte op pad ging om in te breken en dat als [medeverdachte] met verdachte op pad ging, er nooit slechts één woninginbraak werd gepleegd, maar steeds meerdere. Uit deze verklaring in samenhang gelezen met verklaringen over concrete woninginbraken die inhouden dat in de betreffende woning is ingebroken en over de rol van [medeverdachte] , waaromtrent het hof hiervoor reeds in het kader van het medeplegen het nodige heeft overwogen, maakt het hof op dat in de betreffende woning waarover door [medeverdachte] is verklaard is ingebroken
door verdachte.
Het alibi van verdachte
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte voor een deel van de periode waarover de bewezen verklaarde woninginbraken zich uitspreiden, een alibi heeft omdat hij in Roemenië aan het werk zou zijn geweest. Om dat alibi te onderbouwen zijn salarisspecificaties en werkstaten overgelegd waaruit zou moeten blijken dat verdachte op de daarin genoemde dagen in Roemenië heeft gewerkt en daardoor onmogelijk op die momenten dan wel kort daarvoor of daarna ten laste gelegde woninginbraken kan hebben gepleegd. Tevens is gewezen op de verklaring die de enige vennoot, tevens beheerder van [bedrijf] , zijnde [getuige 2] , op 9 september 2014 heeft afgelegd ten overstaan van de president van de rechtbank Arad in Roemenië.
Het hof volgt de verdediging daarin niet.
Het hof wil, met de verdediging, wel aannemen dat verdachte bij het bedoelde bedrijf, [bedrijf] , op de loonlijst heeft gestaan en is uitbetaald, en daarvan salarisspecificaties heeft ontvangen, maar daarmee is naar het oordeel van het hof nog niet gezegd dat verdachte op de bedoelde momenten ook daadwerkelijk in Roemenië heeft gewerkt, zeker niet wanneer uit het dossier naar voren komt dat verdachte niet in Roemenië maar in Nederland was.
Het komt dan ook aan op een beoordeling van de betrouwbaarheid van de salarisspecificaties en werkstaten die zijn overgelegd in combinatie met de verklaring van [getuige 2] ten opzichte van de betrouwbaarheid van bewijsmiddelen die het alibi van verdachte tegenspreken.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof verdachte gevraagd of de handtekeningen onder de autohuurcontracten op de pagina’s 256 tot en met 260 van het algemeen dossier van hem zijn. Verdachte heeft hierop onder meer verklaard dat de handtekeningen op de pagina’s 256 en 257 op zijn handtekening lijken. Ook nadat verdachte werd voorgehouden dat het contract op pagina 256 op naam staat van [getuige 3] , hield verdachte vol dat het zijn handtekening lijkt te zijn. Het hof heeft vastgesteld dat deze handtekening niet lijkt op de handtekening van [getuige 3] onder het door hem afgelegde verhoor. Deze contracten zijn getekend op respectievelijk 24 februari 2009 en 1 juli 2009. Volgens de maandstaten overgelegd door getuige [getuige 2] bij gelegenheid van zijn verhoor in Roemenië zou verdachte op beide dagen acht uur hebben gewerkt bij het bedrijf in Roemenië. Met de verdediging is het hof van oordeel dat het gelet op de reistijd vanuit Roemenië niet mogelijk is dat verdachte op één en dezelfde werkdag zowel een volle werkdag in Roemenië heeft gewerkt als in Nederland is geweest om een autohuurcontract te ondertekenen. Nu het hof voor de bewijswaarde van deze autohuurcontracten afgaat op de verklaring die verdachte zelf heeft afgelegd, is het hof van oordeel dat aan die autohuurcontracten meer waarde kan worden gehecht dan aan de overgelegde maandstaten.
Daarnaast hecht het hof in het bijzonder waarde aan de verklaringen van de getuige [getuige 4] en [getuige 5] . [getuige 4] heeft verklaard dat verdachte en zijn partner [naam] in de periode van juli 2010 tot augustus 2011 in haar huis aan de [adres 6] hebben gewoond, welke woning verdachte en zijn partner, zo begrijpt het hof, via Henri Kanters hadden gehuurd. Ook [getuige 5] heeft verklaard dat verdachte en zijn partner in die periode de woning aan de [adres 6] hebben gehuurd. Opmerkelijk detail in de verklaring van [getuige 5] is dat verdachte op de raarste tijden niet in de woning was.
Het vorengaande levert zeer sterke aanwijzingen op voor de onjuistheid van het aangedragen alibi. Dit alles in combinatie beschouwend is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het door de verdachte aangedragen alibi gefingeerd is en daarmee dat de stukken die ter onderbouwing daarvan zijn overgelegd in zoverre vals zijn.
Het door de getuige [getuige 2] , zijnde volgens de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een broer van zijn moeder, op 9 september 2014 ten overstaan van de president van de rechtbank Arad in Roemenië afgelegde verklaring, onder meer inhoudende dat de presentielijsten dagelijks door het bedrijf werden bijgehouden, dat hij het klokken zelf heeft gedaan en dat het is uitgesloten dat een andere persoon heeft gewerkt in de plaats van verdachte, acht het hof derhalve niet betrouwbaar.
Verweer betreffende recidive
Het hof is van oordeel dat de recidivegrond, gelet op de formulering daarvan in de tenlastelegging zoals deze door het hof is verbeterd, in alle gevallen kan worden bewezen verklaard. Immers is verdachte op 4 februari 2010 veroordeeld wegens soortgelijke misdrijven, welke veroordeling op 19 februari 2010 onherroepelijk is geworden. Dat brengt met zich dat alle bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd binnen vijf jaar na het onherroepelijk worden van deze veroordeling, op welke datum verdachte tevens – althans in formele zin – zijn bij die veroordeling opgelegde gevangenisstraf heeft ondergaan nu hij deze feitelijk al volledig in voorarrest had uitgezeten.
Aanvullende overwegingen per feit/delict
- feit 5, delict 6
Door de verdediging is aangevoerd dat de conclusie in het proces-verbaal van bevindingen dat de simkaart met nummer [nummer] is gebruikt in het weggenomen mobiele telefoontoestel met IMEI nummer [IMEI-nummer 4] niet voortvloeit uit het proces-verbaal van bevindingen telefonie. Dit is juist. Het hof leest het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] echter zo, dat daarin de uitkomsten worden gerelateerd van een bevraging van het daar aangehaalde DCS-systeem. Het proces-verbaal van bevindingen telefonie is, zo begrijpt het hof, slechts in het delictdossier opgenomen omdat op basis van de daarin opgenomen gegevens kan worden aangenomen dat de simkaart met het Roemeense nummer [nummer] in gebruik is bij verdachte. Dit wordt bevestigd door de beschrijving van het proces-verbaal in de inhoudsopgave bijlagen op pagina 241, te weten ‘C6.03: PV identificatie telefoonnummer [nummer] . Het hof verwerpt het verweer.
- feit 11, delicten 31, 32, 33 en 34
Door de verdediging is – zo begrijpt het hof – aangevoerd dat de resultaten van het onderzoek naar het DNA-spoor dat is aangetroffen op een zaklantaarn (Maglite) niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden. In directe zin betreft dit materiaal delict 31, maar nu het bewijs voor dat delict als schakelbewijs doorwerkt naar de andere delicten die in diezelfde nacht in Leiderdorp zijn gepleegd, geldt het verweer al deze delicten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet noch in hetgeen door de verdediging is aangevoerd noch ambtshalve reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het onderzoek naar het DNA-monster. Het hof vermag niet in te zien waarom het relevant is dat de Maglite pas enige tijd na de inbraak is veiliggesteld, nu daarop uiteindelijk wel DNA-materiaal is aangetroffen dat matcht met het DNA van verdachte. Door verdachte is bijvoorbeeld niet aangevoerd dat het DNA-materiaal tussen het tijdstip van de inbraak en dat van het veiligstellen op de Maglite is terecht gekomen of dat sprake is geweest van contaminatie. Ook valt niet in te zien waarom deze resultaten onbetrouwbaar zouden zijn doordat de namen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] in het rapport van het NFI vermeld staan.
Het hof verwerpt het verweer.
Algemene slotoverweging
Het hof is van oordeel dat het met voorgaande overwegingen de in de pleitnota opgeworpen verweren, voor zover zij als responsieplichtige verweren of standpunten moeten worden aangemerkt, toereikend heeft weerlegd dan wel dat deze hun weerlegging vinden in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Dit geldt zowel voor de meer in algemene zin door de verdediging ingenomen standpunten als voor de per delict gemaakte opmerkingen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1. bewezen verklaarde levert op:
diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak of inklimming, terwijl nog geen 5 jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan, meermalen gepleegd.
Het onder 5. en 18. bewezen verklaarde levert telkens op:
diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, terwijl nog geen 5 jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.
Het onder 8., 9., 10., 12., 13., 14., 15., 16., 17., 20. en 21. bewezen verklaarde levert telkens op:
diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, terwijl nog geen 5 jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan, meermalen gepleegd.
Het onder 11. bewezen verklaarde levert op:
diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, terwijl nog geen 5 jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan, meermalen gepleegd,
en
diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, terwijl nog geen 5 jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Overzicht van de beslissingen ten aanzien van het ten laste gelegde
Omwille van de overzichtelijkheid van de beslissingen van het hof ten aanzien van het ten laste gelegde, wordt de eerder opgenomen tabel hier wederom worden opgenomen.
De delicten die niet aan het oordeel van het hof onderworpen zijn, zijn daarin tussen haken geplaatst. De vrijspraken die het hof bevestigt blijven
gecursiveerd. De vrijspraken die het hof alsnog bewezen verklaart zijn
vet gecursiveerd.
De bewezenverklaringen die het hof bevestigt blijven
vetgedrukt. Het delict waarvan verdachte in hoger beroep alsnog wordt vrijgesproken is
doorgehaaldin de tabel opgenomen.
Feitnummer
Delictnummers
1
1, 1a, 1b, 1c
2
2, 50
3
[
14]
, 3
4
4
5
6
6
7
7
[
9, 9a]
8
15, 15a
9
17, 18
10
24, 25, 26, 27, 28, 29
11
31, 32, 33, 34
12
37, 38
13
40, 41, [
42]
14
43, 43b, 43c, 43d, 43f
15
44, 45
16
46, 51, 52, 53, 54, 55, 56
17
48, 48b, 48c, 48d, 48e
18
49
19
[
58, 59, 60, 61]
20
106, 107, 108
21
110, 111, [
112]
22
113, 114, 115, 116,[
117]
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de duur van deze gevangenisstraf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof komt tot een bewezenverklaring van in totaal 48 afzonderlijke woninginbraken, gepleegd in de periode van mei tot en met juli 2011 en de periode van oktober 2011 tot en met januari 2012, derhalve in totaal 7 maanden. Het hof ziet zich daarmee voor de vraag gesteld welke straf gelet op dat uitzonderlijk grote aantal bewezen verklaarde feiten, passend is.
Bij het beoordelen van de strafmaat moet rekening worden gehouden met de door verdachte gepleegde recidive. Verdachte is op 4 februari 2010 veroordeeld wegens soortgelijke misdrijven, welke veroordeling op 19 februari 2010 onherroepelijk is geworden. Dat brengt bovendien met zich dat alle bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd binnen vijf jaar na het onherroepelijk worden van deze veroordeling, hetgeen een extra strafverzwarende omstandigheid oplevert.
Het hof vindt voor de vaststelling van de strafmaat slechts beperkt houvast in de oriëntatiepunten die binnen de rechterlijke macht worden gehanteerd. Voor een woninginbraak geldt immers in geval van recidive een oriëntatiepunt van een gevangenisstraf van vijf maanden. Onverkorte toepassing van dit oriëntatiepunt zou derhalve tot een gevangenisstraf leiden van twintig jaren hetgeen het strafmaximum in het onderhavige geval te boven gaat, welk strafmaximum al wordt verhoogd door de wettelijke strafverzwaringsgrond als bedoeld in artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht en de samenloopbepaling in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Door de rechtbank is, bij een bewezenverklaring van in totaal 41 afzonderlijke woninginbraken, een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar opgelegd. Door de advocaat-generaal is gevorderd dat het hof verdachte een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van elf jaar. Daarbij is zij uitgegaan van een bewezenverklaring van 52 afzonderlijke woninginbraken. Door de verdediging is bepleit dat het hof, in geval van een bewezenverklaring, zal volstaan met een gevangenisstraf die ten hoogste gelijk is aan het door verdachte ondergane voorarrest van thans omstreeks 34 maanden.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor na te melden duur met zich brengt. Het hof heeft daarbij gelet op de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake soortgelijke strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld, hetgeen ook in de bewezenverklaring tot uitdrukking is gebracht. De inkt van het eerdere veroordelend arrest voor onder meer een viertal woninginbraken en heling was amper droog toen verdachte zijn praktijk van woninginbraken hervatte.
Daarnaast heeft het hof in het bijzonder gelet op het zeer grote aantal woninginbraken dat verdachte gedurende een aantal maanden heeft gepleegd. Deze hebben volgens een min of meer vaste werkwijze plaatsgevonden en in de meeste gevallen is in één en dezelfde nacht in meerdere woningen ingebroken. Het is niet gewaagd te stellen dat verdachte van het plegen van woninginbraken zijn beroep heeft gemaakt, hetgeen betekenis heeft voor één van de doelen van bestraffing, te weten afschrikking teneinde recidive te voorkomen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de omstandigheid dat woninginbraken als de onderhavige veel schade veroorzaken en buitengewoon ergerlijk zijn voor de slachtoffers, maar dat zij bovendien grote maatschappelijke onrust veroorzaken, zeker wanneer zij worden gepleegd op een zo grote schaal.
Ten slotte heeft het hof acht geslagen op de proceshouding van verdachte. Verdachte heeft op geen enkele wijze blijk gegeven van inzicht in het laakbare van zijn handelen. Het kan bovendien, gelet op hetgeen in het kader van het bewijs is overwogen, niet anders zijn dan dat verdachte heeft getracht het hof op het verkeerde been te zetten door zich te verschuilen achter een gefingeerd alibi, hetgeen het hof kwalijk acht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hof van oordeel is dat een gevangenisstraf die gelijk is aan het voorarrest dat verdachte reeds heeft ondergaan, zoals bepleit door de verdediging, volstrekt geen recht doet aan de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden van het geval. Anderzijds zal het hof, nu het tot een kleiner aantal bewezen verklaarde woninginbraken komt, volstaan met een gevangenisstraf die lager is dan gevorderd door de advocaat-generaal.
Het hof komt alles overziend tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar.
Door de verdediging is strafvermindering bepleit vanwege schending van het recht op een eerlijk proces. Deze schending zou zijn gelegen in de omstandigheid dat de rechtbank en het hof wisselend waren samengesteld tijdens de diverse terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep, de aanname dat niet alle rechters en raadsheren kennis hebben genomen van het dossier en de omstandigheid dat andere raadsheren hebben beslist op aanvullende onderzoekswensen zijdens de verdediging dan de raadsheren die betrokken waren bij de beslissing op oorspronkelijke onderzoekswensen en de opdrachten die daaruit voortvloeiden.
Het hof volgt het verweer niet. Gelet op de ingewilligde onderzoekswensen en de tijd die gemoeid was met het horen van een Roemeense getuige, is het welhaast onvermijdelijk dat in afwachting van de uitkomsten daarvan het hof in wisselende samenstellingen de tussentijdse pro forma zittingen van de zaak heeft behandeld en soms nadere beslissingen heeft genomen. Het hof stelt vast dat de verdediging die beslissingen bij de laatste terechtzitting, waarop de zaak inhoudelijk werd behandeld, niet heeft bestreden. Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging daarnaast onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen die de conclusie rechtvaardigen dat verdachte geen eerlijk proces heeft gekregen.
De verdediging heeft voorts aan de gestelde onrechtmatigheden die hiervoor aan de orde kwamen in het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar ministerie en het bewijs, meer subsidiair de conclusie verbonden dat deze gestelde verzuimen tot een (aanzienlijke) strafvermindering zouden moeten leiden.
Dit verweer stuit reeds af op de omstandigheid dat de verdediging niet heeft toegelicht waarom de gestelde onrechtmatigheid tot strafvermindering zou moeten leiden. Volstaan is met een opsomming van gestelde tekortkomingen en het (meer subsidiaire) verzoek een eventuele straf aanzienlijk te verminderen. Ten overvloede overweegt het hof dat het in het gestelde ook ambtshalve geen aanleiding ziet om tot strafvermindering over te gaan.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Door een deel van de aangevers van de ten laste gelegde en in hoger beroep nog aan de orde zijnde woninginbraken is een vordering ingediend ter verkrijging van een schadevergoeding. De rechtbank heeft een aantal van deze vorderingen (deels) toegewezen en deze voor het overige geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover toegewezen en voorts, indien of voor zover de vordering niet is toegewezen, indien de benadeelde partij te kennen heeft gegeven de vordering dan wel het niet toegewezen deel in hoger beroep te willen handhaven, zijn deze vorderingen in hoger beroep aan de orde en worden zij in het navolgende nader besproken.
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] (feit 1, delict 1a), [benadeelde 3] (feit 3, delict 3), [benadeelde 4] (feit 10, delict 27), [benadeelde 5] (feit 14, delict 43c), [benadeelde 6] (feit 14, delict 43d), [benadeelde 7] en [benadeelde 8] (feit 16, delict 46) zijn in eerste aanleg niet toegewezen. Nu geen van hen te kennen heeft gegeven zijn vordering in hoger beroep te willen handhaven, zijn deze vorderingen in hoger beroep niet meer aan de orde.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 9] (feit 5, delict 6)
De benadeelde partij [benadeelde 9] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.544,56, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 344,56, alsmede de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 9] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige, te weten voor wat betreft de gevorderde materiële kosten ad € 2.200,- in verband met de aanschaf van rolluiken, de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in haar resterende vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering voor wat betreft dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 10] (feit 6, delict 7)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 169,92. De benadeelde partij is in diens vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Nu aan verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [benadeelde 10] in zijn vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 11] (feit 10, delict 24)
De benadeelde partij [benadeelde 11] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.250,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 11] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in zijn resterende vordering niet worden ontvangen en kan zijn resterende vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 12] (feit 10, delict 24)
De benadeelde partij [benadeelde 12] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 800,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 12] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in haar resterende vordering niet worden ontvangen en kan haar resterende vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 13] (feit 10, delict 24)
De benadeelde partij [benadeelde 13] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 800,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 13] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in haar resterende vordering niet worden ontvangen en kan haar resterende vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 14] (feit 10, delict 24)
De benadeelde partij [benadeelde 14] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 800,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 14] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in zijn resterende vordering niet worden ontvangen en kan zijn resterende vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 15] (feit 10, delict 28)
De benadeelde partij [benadeelde 15] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 300,42. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 25,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 15] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 16] (feit 16, delict 51)
De benadeelde partij [benadeelde 16] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 100,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 16] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 17] (feit 18, delict 49)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.096,67. De benadeelde partij is in diens vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 18] (delict 22, feit 113)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 275,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is in diens vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Nu aan verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [benadeelde 18] in haar vordering niet worden ontvangen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 43a, 57, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 (delict 2 en 50), onder 3 (delict 14 en 3), onder 6 (delict 7), onder 7 (delict 9 en 9a), onder 13 (delict 42), onder 14 (delict 43, 43b, 43c, 43d, 43f), onder 15 (delict 44 en 45), onder 18 (delict 49), onder 19 (delict 58, 59, 60, 61), onder 21 (delict 112) en onder 22 (delict 113, 114, 115, 116 en 117) ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2. (delicten 2 en 50), 3. (delict 3), 4. (delict 4), 6. (delict 7) en 22. (delicten 113, 114, 115 en 116) ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1. (delicten 1, 1a, 1b en 1c), 5. (delict 6), 8. (delict 15 en 15a), 9. (delict 17 en 18), 10. (delicten 24, 25, 26, 27, 28 en 29), 11. (delicten 31, 32, 33 en 34), 12. (delicten 37 en 38), 13. (delicten 40 en 41), 14. (delicten 43, 43b, 43c, 43d en 43f), 15. (delicten 44 en 45), 16. (delicten 46, 51, 52, 53, 54, 55 en 56), 17. (delicten 48, 48b, 48c, 48d en 48e), 18. (delict 49), 20. (delicten 106, 107 en 108) en 21. (delicten 110 en 111) ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1., 5., 8., 9., 10., 11., 12., 13., 14., 15., 16., 17., 18., 20. en 21. bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 9]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 9] ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 344,56 (driehonderdvierenveertig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 94,56 (vierennegentig euro en zesenvijftig cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 9] , ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 344,56 (driehonderdvierenveertig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 94,56 (vierennegentig euro en zesenvijftig cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 10]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 10] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 12]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 12] ter zake van het onder 10 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro)ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 12] , ter zake van het onder 10 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro)als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 13]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 13] ter zake van het onder 10 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 13] , ter zake van het onder 10 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 11]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 11] ter zake van het onder 10 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat hij in zoverre zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 11] , ter zake van het onder 10 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 14]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 14] ter zake van het onder 10 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat hij in zoverre zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 14] , ter zake van het onder 10 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 15]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 15] ter zake van het onder 10 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 300,42 (driehonderd euro en tweeënveertig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 15] , ter zake van het onder 10 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 300,42 (driehonderd euro en tweeënveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 16]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 16] ter zake van het onder 16 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 100,00 (honderd euro) materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 16] , ter zake van het onder 16 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 100,00 (honderd euro) materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
2 (twee) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 17]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 17] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 18]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 18] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. R.R. Everaars-Katerberg, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. T. Kraniotis, griffier,
en op 13 augustus 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.R. Hartmann is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.