ECLI:NL:GHSHE:2015:3186

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
11 augustus 2015
Zaaknummer
HD 200.142.688_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effecten van beneficiaire aanvaarding op de afwikkeling van een nalatenschap en gezag van gewijsde

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep over de afwikkeling van de nalatenschap van erflater [erflater], die op 16 februari 2009 is overleden. De appellante, [appellante], heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard op 23 november 2009, maar er zijn geschillen gerezen over de goederen die tot de nalatenschap behoren, waaronder sieraden en andere persoonlijke bezittingen. De kwestie draait om de vraag of de beneficiaire aanvaarding door [appellante] rechtsgevolgen heeft gehad, vooral in het licht van een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht op 4 juli 2012, waarin werd geoordeeld dat de beneficiaire aanvaarding niet rechtsgeldig was. Het hof heeft vastgesteld dat de eerdere uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, wat betekent dat de beslissing bindend is voor de partijen in deze procedure. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en geoordeeld dat de beneficiaire aanvaarding niet geldig was, omdat [appellante] zich als heer en meester over de nalatenschap heeft gedragen door goederen buiten de verdeling te houden. De uitspraak van de kantonrechter is bekrachtigd, en de proceskosten zijn gecompenseerd tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.142.688/01
arrest van 11 augustus 2015
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
advocaat: mr. V.C.H.M. Broeders te Maastricht,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

3. [geïntimeerde 3] ,

wonende te [woonplaats] ,

4. [geïntimeerde 4] .

wonende te [woonplaats] ,

5. [geïntimeerde 5] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
advocaat: mr. J.R.G. Smulders te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 februari 2014 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg gewezen vonnis van 6 november 2013 tussen appellante in het principaal appel als eiseres en geïntimeerden in het principaal appel als gedaagden.
alsmede

6.[geïntimeerde 6] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
opgeroepen als partij bij exploot van 28 juli 2014,
niet in het geding verschenen.
In navolging van partijen en de kantonrechter worden partijen met hun roepnamen aangeduid en geïntimeerden in het principaal appel sub 1 tot en met 5 gezamenlijk als [geïntimeerden ]

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 523577 CV EXPL 13-1624)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het incidenteel vonnis van 24 april 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 4 februari 2014;
- de memorie van grieven van [appellante] van 15 april 2014 met producties en eiswijziging;
- de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerden ] van 24 juni 2014;
- de oproeping van [geïntimeerde 6] van 28 juli 2014;
- het tegen [geïntimeerde 6] verleende verstek;
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [geïntimeerden ] van 2 september 2014.
Vervolgens is uitspraak bepaald op heden. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de inhoud van de twee grieven van [appellante] in het principaal appel en de twee grieven van [geïntimeerden ] in het incidenteel appel verwijst het hof naar de desbetreffende memories van grieven.

4.De beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1
Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
Op 16 februari 2009 is overleden erflater [erflater] , vader van de zeven partijen in deze procedure alsmede van [zoon van erflater] en weduwnaar van achtereenvolgens [echtgenote 1] , moeder van de acht kinderen, en [echtgenote 2] , een zus van de moeder. Uit het tweede huwelijk zijn geen kinderen geboren.
Erflater heeft bij testament (onder meer) zijn acht kinderen tot erfgenaam benoemd. [appellante] en [geïntimeerde 1] zijn daarbij tot executeurs benoemd; zij hebben die benoeming aanvaard.
[appellante] heeft door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring op 23 november 2009 ter griffie van de rechtbank Maastricht de nalatenschap aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
Bij e-mail van 25 november 2009 aan de behandelend notaris heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij niet kan aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. In zijn e-mail van 25 november 2009 bericht de notaris aan onder meer [geïntimeerde 1] en [appellante] dat ten aanzien van [appellante] de executele is beëindigd nu zij beneficiair heeft aanvaard en zij stelt niet te kunnen aantonen dat er ruimschoots voldoende middelen zijn om de schulden van de nalatenschap te kunnen voldoen.
Tussen de erfgenamen zijn geschillen gerezen over onder meer een aantal gouden sieraden, een bestekcassette, cd’s en kledingstukken die aan erflater hadden toebehoord en die [appellante] onder zich had.
Tussen [zoon van erflater] enerzijds en zijn zeven broers en zussen anderzijds is een procedure aanhangig geweest die heeft geleid tot een vonnis van de Rechtbank Maastricht van 4 juli 2012 (zaaknummer/rolnummer 164099/HA ZA 11-676). In dit vonnis is de vordering van [zoon van erflater] en de grondslag daarvoor als volgt omschreven (r.o. 2.2.):
[zoon van erflater] vordert het geven van een verklaring voor recht dat hij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. Hij voert daartoe aan dat:
- [appellante] op 23 november 2009 de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard,
- hij op dat moment nog niet had gekozen voor verwerping of (beneficiaire) aanvaarding en hij dat binnen drie maanden na kennisname van de beneficiaire aanvaarding door [appellante] ook niet heeft gedaan,
- zodat hij op grond van artikel 4:192 lid 4 BW geacht wordt beneficiair te hebben aanvaard ondanks dat hij op 6 april 2010 ter griffie van deze rechtbank heeft verklaard de nalatenschap te verwerpen.
De rechtbank heeft die vordering afgewezen en daartoe onder het volgende overwogen (r.o. 2.5.):
Uit de stellingen van partijen en mededelingen ter zitting blijkt dat [appellante] op verzoek van erflater bewaarder was van, onder andere, enkele van zijn sieraden. Uit het enkele feit dat deze zich bij [appellante] bevonden ten tijde van het overlijden van erflater en daarna kan dan ook niet worden afgeleid dat [appellante] daarover als heer en meester heeft beschikt. De rechtbank volgt [geïntimeerden ] in zijn stelling dat dit wel kan worden vastgesteld aan de hand van de brief van 15 juli 2010 (zie 2.4.1. hierboven) namens [appellante] . Duidelijk is immers dat [appellante] in de brief van 9 juli 2010 wordt gevraagd naar alle sieraden die tot de nalatenschap behoren en die zich bij [appellante] bevinden -waaronder die van ‘tante [appellante] ’- en dat [appellante] vervolgens ten
onrechte beweert daar geen weet van te hebben. Verder rekening houdend met het feit dat [appellante] hierover geen enkele verklaring heeft gegeven, neemt de rechtbank daarom als vaststaand aan dat [appellante] bij die gelegenheid heeft verzwegen dat zij de sieraden onder zich hield. Daaraan wordt de conclusie wordt verbonden dat zij deze sieraden buiten de verdeling poogde te houden, hetgeen kwalificeert als het daarover beschikken als heer en meester, zodat [appellante] zich als zuiver aanvaard hebbend erfgenaam heeft gedragen. Indien dat alleen is gebeurd nadat [appellante] de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, tast dat de geldigheid van die beneficiaire aanvaarding niet aan. In de omstandigheid dat [appellante] niet heeft betwist dat zij, bij de pogingen om kort na het openvallen van de nalatenschap te komen tot een boedellijst, geen melding heeft gemaakt van de sieraden, wordt echter aangenomen dat zij ook al op dat moment de sieraden buiten de verdeling probeerde te houden. Aangezien de nalatenschap op 16 februari 2009 is opengevallen, wordt aangenomen dat dit moment is gelegen vóór 23 november 2009, zijnde de dag waarop [appellante] de verklaring tot het beneficiair aanvaarden heeft afgelegd. Dit betekent dat deze verklaring zonder effect is gebleven, wat weer tot gevolg heeft dat [zoon van erflater] niet door beneficiaire aanvaarding zijdens [appellante] geacht wordt beneficiair te hebben aanvaard. De daartoe strekkende verklaring voor recht zal daarom niet worden gegeven.
Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
4.2
[appellante] heeft bij dagvaarding van 8 januari 2013 de onderhavige zaak aanhangig gemaakt bij de rechtbank Limburg. Bij incidenteel vonnis van 24 april 2013 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank.
[appellante] vorderde in eerste aanleg:
1. te verklaren voor recht dat zij de nalatenschap van [erflater] op 23 november 2009 beneficiair heeft aanvaard;
2. te verklaren voor recht dat de boedel niet voldoet aan de voorwaarde van ruimschoots voldoende baten zodat de nalatenschap vereffend dient te worden;
3. [geïntimeerden ] te veroordelen in de proceskosten.
[geïntimeerden ] heeft deze vorderingen bestreden. Hij heeft zich daarbij primair beroepen op het gezag van gewijsde van het hiervoor vermelde vonnis van 4 juli 2012, subsidiair op de
exceptio plurium litis consortiumen meer subsidiair op de inhoudelijke ongegrondheid van de vorderingen.
Op 27 juni 2013 heeft voor de kantonrechter een comparitie van partijen plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 6 november 2013 heeft de kantonrechter de primaire en subsidiaire verweren van [geïntimeerden ] verworpen en het meer subsidiaire verweer gehonoreerd. De vorderingen van [appellante] zijn op grond daarvan afgewezen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
4.3
Bij memorie van grieven heeft [appellante] onderdeel 2. van haar vorderingen ingetrokken, zodat in hoger beroep afgezien van de proceskosten alleen de geldigheid van de beneficiaire aanvaarding door [appellante] aan de orde is.
4.4
Grief 1 in het principaal appel betreft de vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep (r.o. 3.1.). Hetgeen [appellante] in haar toelichting op deze grief aanvoert, betreft niet de juistheid van de door de kantonrechter opgenomen feiten, maar een uiteenzetting over feiten en omstandigheden die volgens haar meebrengen dat ook het meer subsidiaire verweer van [geïntimeerden ] verworpen dient te worden. [geïntimeerden ] betwist een en ander. Wat daar ook van zij: het hof heeft hiervoor onder 4.1 de feiten weergegeven die voor de beslissing in dit hoger beroep relevant zijn en die tussen partijen in ieder geval niet in geschil zijn. Tot een andere beslissing leidt deze grief op zich verder niet, zodat deze wordt verworpen.
4.5
Grief 2 in het principaal appel betreft het honoreren van het meer subsidiaire verweer van [geïntimeerden ] en de daarop gebaseerde afwijzing van de vordering van [appellante] . Indien deze grief zou slagen, zouden op grond van de devolutieve werking van het appel opnieuw het primaire verweer en het subsidiaire verweer van [geïntimeerden ] aan de orde moeten komen. [geïntimeerden ] heeft deze verweren ook in het incidenteel appel met zijn grieven aan de orde gesteld. Het hof zal daar nu eerst op ingaan.
4.6
Ten aanzien van de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap door [appellante] heeft [geïntimeerden ] een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 4 juli 2012. Van gezag van gewijsde dat aan het (opnieuw) opbrengen van een bepaald geschilpunt in de weg staat, is sprake indien tussen dezelfde partijen een beslissing is gegeven die de rechtsbetrekking in geschil betreft en is vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis (artikel 236 lid 1 Rv). Daarbij gaat het niet alleen om beslissingen in het dictum maar ook om beslissingen in de overwegingen die dragend zijn voor de beslissingen in het dictum.
4.7
Het vonnis van 4 juli 2012 is gewezen tussen alle acht erfgenamen, zodat alle partijen in de onderhavige procedure ook in die procedure partij zijn geweest. Tegen het vonnis zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan. In zoverre is daarmee voldaan aan de vereisten voor toepassing van artikel 236 lid 1 Rv.
4.8
In de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 4 juli 2012 was de grondslag voor de door [zoon van erflater] gevorderde verklaring voor recht dat hij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard gelegen in de omstandigheid dat volgens hem de beneficiaire aanvaarding door [appellante] op 23 november 2009 rechtsgeldig was geschied. Doordat hij binnen drie maanden na kennisname daarvan zelf geen keuze had gedaan, werd hij ingevolge artikel 4:192 lid 4 BW geacht ook beneficiair te hebben aanvaard ondanks dat hij op 6 april 2010 ter griffie had verklaard de nalatenschap te verwerpen, aldus [zoon van erflater] in die procedure. Daarin was aldus de vraag of [appellante] al dan niet rechtsgeldig de nalatenschap beneficiair had aanvaard het kernpunt van het geschil. Op dat geschilpunt heeft de kantonrechter in de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging 2.5. beslist dat dit niet het geval was. De beslissing in het dictum van dat vonnis betrof de vordering van [zoon van erflater] , maar de voor die beslissing dragende overweging is deze rechtsoverweging 2.5. waarin de beslissing over de beneficiaire aanvaarding door [appellante] is verwoord. Ook in zoverre is voldaan aan de vereisten voor toepassing van artikel 236 lid 1 Rv. Dat is ook het geval waar het gaat om de vraag of dezelfde rechtsbetrekking in beide procedures aan de orde is. Het gaat in beide procedures om de positie van de erfgenamen, waarbij de beslissing op de vordering van [zoon van erflater] in de eerste procedure afhankelijk was van de beoordeling van de positie van [appellante] . In de onderhavige procedure heeft zij diezelfde positie van haar opnieuw aan de orde gesteld. Wanneer zij hierin in het gelijk gesteld zou worden, zou dat onverenigbaar zijn met de beslissing in de eerdere procedure.
4.9
[appellante] heeft bezwaren aangevoerd tegen de gang van zaken in de eerste procedure in die zin dat zij vindt dat daarin wat haar betreft onvoldoende is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Dit betoog kan haar niet baten, aangezien de binding aan rechterlijke uitspraken veronderstelt dat deze wat hun totstandkoming betreft geen gebreken vertonen. De waarborg tegen dergelijke gebreken is gelegen in de omstandigheid dat het gezag van gewijsde alleen toekomt aan onherroepelijke uitspraken. Volgens [appellante] doet zich hierbij het probleem voor dat zij in de eerste procedure als gedaagde tegenover [zoon van erflater] stond, zodat zij in een hoger beroep tegen het vonnis niet-ontvankelijk verklaard zou zijn. Zij meent dat zij daardoor geen mogelijkheid heeft gehad de voor haar ongunstige beslissing aan te vechten. [geïntimeerden ] heeft hier terecht tegen ingebracht dat artikel 217 Rv haar de mogelijkheid bood om door voeging in de procedure aan de zijde van [zoon van erflater] haar eigen positie en procesmogelijkheden veilig te stellen. [appellante] meent dat die weg niet begaanbaar was, maar zij laat na deze stelling genoegzaam te onderbouwen. Vanaf de aanvang van die procedure was duidelijk dat haar positie in het geding was. Artikel 217 Rv bood haar de mogelijkheid om ervoor te zorgen dat zij niet zonder eigen processuele inbreng en beroepsmogelijkheden aan een voor haar ongunstige beslissing zou worden gebonden. Niet valt in te zien dat zij daarvan geen gebruik zou hebben kunnen maken; hetgeen [appellante] in deze procedure naar voren heeft gebracht biedt daarvoor in ieder geval geen grondslag.
4.1
Door [appellante] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing leiden, zodat haar bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd.
4.11
Een en ander leidt tot de slotsom dat het primaire verweer van [geïntimeerden ] slaagt en dat reeds om deze reden de vordering van [appellante] afgewezen moet worden. De grieven van partijen behoeven voor het overige geen afzonderlijke bespreking. Dit leidt tot dezelfde beslissing als die van de kantonrechter, zij het op andere gronden. Het vonnis waarvan beroep zal met inachtneming daarvan worden bekrachtigd.
4.12
De familierelatie van partijen brengt mee dat de proceskosten, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel tussen hen worden gecompenseerd.

5.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 augustus 2015.
griffier rolraadsheer