4.1Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
Op 16 februari 2009 is overleden erflater [erflater] , vader van de zeven partijen in deze procedure alsmede van [zoon van erflater] en weduwnaar van achtereenvolgens [echtgenote 1] , moeder van de acht kinderen, en [echtgenote 2] , een zus van de moeder. Uit het tweede huwelijk zijn geen kinderen geboren.
Erflater heeft bij testament (onder meer) zijn acht kinderen tot erfgenaam benoemd. [appellante] en [geïntimeerde 1] zijn daarbij tot executeurs benoemd; zij hebben die benoeming aanvaard.
[appellante] heeft door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring op 23 november 2009 ter griffie van de rechtbank Maastricht de nalatenschap aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
Bij e-mail van 25 november 2009 aan de behandelend notaris heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij niet kan aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. In zijn e-mail van 25 november 2009 bericht de notaris aan onder meer [geïntimeerde 1] en [appellante] dat ten aanzien van [appellante] de executele is beëindigd nu zij beneficiair heeft aanvaard en zij stelt niet te kunnen aantonen dat er ruimschoots voldoende middelen zijn om de schulden van de nalatenschap te kunnen voldoen.
Tussen de erfgenamen zijn geschillen gerezen over onder meer een aantal gouden sieraden, een bestekcassette, cd’s en kledingstukken die aan erflater hadden toebehoord en die [appellante] onder zich had.
Tussen [zoon van erflater] enerzijds en zijn zeven broers en zussen anderzijds is een procedure aanhangig geweest die heeft geleid tot een vonnis van de Rechtbank Maastricht van 4 juli 2012 (zaaknummer/rolnummer 164099/HA ZA 11-676). In dit vonnis is de vordering van [zoon van erflater] en de grondslag daarvoor als volgt omschreven (r.o. 2.2.):
[zoon van erflater] vordert het geven van een verklaring voor recht dat hij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. Hij voert daartoe aan dat:
- [appellante] op 23 november 2009 de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard,
- hij op dat moment nog niet had gekozen voor verwerping of (beneficiaire) aanvaarding en hij dat binnen drie maanden na kennisname van de beneficiaire aanvaarding door [appellante] ook niet heeft gedaan,
- zodat hij op grond van artikel 4:192 lid 4 BW geacht wordt beneficiair te hebben aanvaard ondanks dat hij op 6 april 2010 ter griffie van deze rechtbank heeft verklaard de nalatenschap te verwerpen.
De rechtbank heeft die vordering afgewezen en daartoe onder het volgende overwogen (r.o. 2.5.):
Uit de stellingen van partijen en mededelingen ter zitting blijkt dat [appellante] op verzoek van erflater bewaarder was van, onder andere, enkele van zijn sieraden. Uit het enkele feit dat deze zich bij [appellante] bevonden ten tijde van het overlijden van erflater en daarna kan dan ook niet worden afgeleid dat [appellante] daarover als heer en meester heeft beschikt. De rechtbank volgt [geïntimeerden ] in zijn stelling dat dit wel kan worden vastgesteld aan de hand van de brief van 15 juli 2010 (zie 2.4.1. hierboven) namens [appellante] . Duidelijk is immers dat [appellante] in de brief van 9 juli 2010 wordt gevraagd naar alle sieraden die tot de nalatenschap behoren en die zich bij [appellante] bevinden -waaronder die van ‘tante [appellante] ’- en dat [appellante] vervolgens ten
onrechte beweert daar geen weet van te hebben. Verder rekening houdend met het feit dat [appellante] hierover geen enkele verklaring heeft gegeven, neemt de rechtbank daarom als vaststaand aan dat [appellante] bij die gelegenheid heeft verzwegen dat zij de sieraden onder zich hield. Daaraan wordt de conclusie wordt verbonden dat zij deze sieraden buiten de verdeling poogde te houden, hetgeen kwalificeert als het daarover beschikken als heer en meester, zodat [appellante] zich als zuiver aanvaard hebbend erfgenaam heeft gedragen. Indien dat alleen is gebeurd nadat [appellante] de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, tast dat de geldigheid van die beneficiaire aanvaarding niet aan. In de omstandigheid dat [appellante] niet heeft betwist dat zij, bij de pogingen om kort na het openvallen van de nalatenschap te komen tot een boedellijst, geen melding heeft gemaakt van de sieraden, wordt echter aangenomen dat zij ook al op dat moment de sieraden buiten de verdeling probeerde te houden. Aangezien de nalatenschap op 16 februari 2009 is opengevallen, wordt aangenomen dat dit moment is gelegen vóór 23 november 2009, zijnde de dag waarop [appellante] de verklaring tot het beneficiair aanvaarden heeft afgelegd. Dit betekent dat deze verklaring zonder effect is gebleven, wat weer tot gevolg heeft dat [zoon van erflater] niet door beneficiaire aanvaarding zijdens [appellante] geacht wordt beneficiair te hebben aanvaard. De daartoe strekkende verklaring voor recht zal daarom niet worden gegeven.
Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.