ECLI:NL:GHSHE:2015:3179

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
11 augustus 2015
Zaaknummer
HD 200.130.369_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en erfdienstbaarheid in civiele procedure tussen buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin hun vorderingen in conventie en reconventie deels werden afgewezen. De zaak betreft een geschil tussen buren over een strook grond die door appellanten wordt gebruikt voor hun oprit, maar waarvan de eigendom door geïntimeerden wordt betwist. Appellanten vorderden onder andere een verklaring voor recht dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, dan wel dat zij recht hebben op een erfdienstbaarheid om de grond te gebruiken. Het hof oordeelde dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij de grond door verjaring hebben verkregen. Het hof concludeerde dat het enkele gebruik van de grond niet voldoende is om te spreken van verkrijgende verjaring, en dat er geen ondubbelzinnige pretentie was om de grond voor zichzelf te houden. De vorderingen van appellanten werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. Appellanten werden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.130.369/01
arrest van 11 augustus 2015
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. C. Drent te Venlo,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. S. Buddingh te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 juni 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 24 april 2013, gewezen tussen [appellanten] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en [geïntimeerden] als eisers in conventie, verweerders in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 460166 CV EXPL 12-280)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 8 augustus 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven (met producties en wijziging en vermeerdering van eis);
  • de memorie van antwoord (met producties);
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1. Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende:
[geïntimeerden] zijn eigenaar van de woning aan de [straatnaam][nr 2] te [woonplaats] . [appellanten] zijn eigenaar van de woning [straatnaam][nr 1] . Van de straat uit gezien ligt de woning van [appellanten] links naast die van [geïntimeerden] De voorgevel van de woning van [appellanten] loopt nagenoeg evenwijdig aan de straat, de voorgevel van de woning van [geïntimeerden] is aan de linkerzijde op enige afstand van de straat gelegen en loopt van daaruit in een schuine lijn naar de straat toe. De twee woningen staan dus niet in één lijn. De rechterzijkant van de voorgevel van de woning van [appellanten] en de linkerzijkant van de voorgevel van de woning van [geïntimeerden] zijn op enige afstand van elkaar gelegen.
[appellanten] hebben medio 2005 aan de achterzijde van hun rechterzijgevel een aanbouw gerealiseerd. Zij hebben daarbij de perceelsgrens tussen de percelen overschreden.
[appellanten] hadden eerder op de plaats van de aanbouw een garage. Tussen de voorzijde van die garage en de straat hebben zij een oprit aangebracht die evenwijdig loopt aan de rechterzijgevel van hun woning. Aan de rechterzijde ligt de oprit daarmee gedeeltelijk (voor 8 m2) op het perceel van de woning van [geïntimeerden] omdat de perceelsgrens tussen de woningen in een lijn evenwijdig aan de linkerzijgevel van de woning van [geïntimeerden] naar de straat loopt (zie foto prod. 5 mem.v.grieven).
3.1.2. [geïntimeerden] vorderden in eerste aanleg in conventie, kort samengevat, veroordeling van [appellanten] tot:
( i) medewerking, op straffe van verbeurte van een dwangsom, aan het vestigen van een erfdienstbaarheid voor de overbouw en betaling van een schadeloosstelling van € 400,=;
(ii) vergoeding van een schadebedrag van € 979,44 voor bij de bouwwerkzaamheden aan de linkerzijgevel van de woning [geïntimeerden] veroorzaakte schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
(iii) primair: teruggave aan [geïntimeerden] van het tot het perceel van [geïntimeerden] behorende stuk grond van de oprit, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
subsidiair: schadevergoeding van een bedrag van € 2.000,= en vastlegging op kosten van [appellanten] van de eigendomswijziging van vorenbedoeld perceelsgedeelte;
(iv) vergoeding van een bedrag van € 535,50 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
( v) veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
[appellanten] vorderden in reconventie, na vermeerdering van eis, veroordeling van [geïntimeerden] tot medewerking aan het opmaken van een akte van verjaring ter formalisering van de ten aanzien van de oprit bestaande situatie (primair eigendom door verjaring, subsidiair een erfdienstbaarheid), op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.1.3. De kantonrechter wees bij het vonnis van 24 april 2013 in conventie vordering (i) toe zonder daaraan een dwangsom te verbinden. Hij wees vordering (ii) toe tot een bedrag van € 225,=. De kantonrechter wees verder de primaire vordering (iii) toe zonder daaraan een dwangsom te verbinden. Vordering (iv) werd afgewezen. De kantonrechter wees de vorderingen van [appellanten] in reconventie af. [appellanten] werden zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten verwezen.
3.2.1. [appellanten] zijn van het vonnis van 24 april 2013 in hoger beroep gekomen. Zij hebben tegen dat vonnis vijf grieven (genummerd I, II, IV, V en VI) aangevoerd. De grieven zijn gericht tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen (ii) en (iii) in conventie, tegen de afwijzing van de vordering in reconventie en tegen de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. [appellanten] hebben voorts hun vordering in reconventie gewijzigd als nader omschreven in de memorie van grieven (nr. 57). De gewijzigde vordering komt er, kort samengevat, op neer dat zij thans primair een verklaring voor recht vorderen dat zij door verjaring de eigendom van de in het geding zijnde strook grond onder de oprit hebben verkregen en subsidiair dat zij door verjaring een erfdienstbaarheid hebben verkregen om die strook grond als op- en inrit te gebruiken. Zowel primair als subsidiair vorderen [appellanten] voorts veroordeling van [geïntimeerden] tot medewerking aan de realisatie van een en ander, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.2. Door [appellanten] is geen grief gericht tegen de toewijzing van vordering (i) in conventie, zodat die vordering in hoger beroep niet meer ter discussie staat. Aangezien [geïntimeerden] van hun kant niet tegen het bestreden vonnis hebben gegriefd, is verder ook de door de kantonrechter afgewezen vordering (iv) in conventie in hoger beroep niet meer aan de orde. Hetzelfde geldt voor het door de kantonrechter afgewezen deel van vordering (ii).
3.3.1. Grief I is gericht tegen de toewijzing in conventie van een bedrag van € 225,= aan schadevergoeding voor schade die volgens [geïntimeerden] is veroorzaakt bij de bouwwerkzaamheden voor de aanbouw van [appellanten] Volgens [geïntimeerden] gaat het om schade aan het stucwerk doordat bouwmaterialen tegen de (linkerzij)gevel van hun woning zijn geplaatst en om brand- en schroeiplekken aan die gevel die bij het aanbrengen van de dakbedekking op de aanbouw van [appellanten] zijn ontstaan. [geïntimeerden] hebben in eerste aanleg een bedrag van € 979,44 (incl. 6% btw) gevorderd op grond van een offerte van [schilder] bv d.d. 2 maart 2010 (prod. 1 inl. dagv.). In die offerte wordt uitgegaan van het reinigen, bijwerken van gebreken en voorstrijken en afwerken van de linkergevel van de woning van [geïntimeerden] ofwel 50 m2 buitenmuur.
3.3.2. In correspondentie tussen (de rechtsbijstandsverzekeraars van) partijen, stelde de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellanten] in een brief van 9 november 2006 (prod. 2 inl. dagv.) omtrent die schade:
“(…) Op de foto’s is te zien dat cliënten destijds beschermende maatregelen hebben genomen. Los daarvan zijn de plekjes op de foto’s (..) wellicht ontstaan door werkzaamheden ten tijde van de bouw op het perceel van mijn cliënten. Het gaat in casu wellicht om wat teer dat is vrijgekomen bij realisering van de dakbedekking op het perceel van mijn cliënten. (..) Mijn cliënten zijn bereid om de betreffende kleine beschadigingen zelf ongedaan te (laten) maken. (…) Andere ongeregeldheden ten aanzien van de gevel van het pand van uw cliënten zijn niet aan cliënten te wijten, maar kunnen uitsluitend het gevolg zijn van het bouwjaar en de (daarmee ondermeer samenhangende) bouwkundige toestand van (de gevel van) het pand van uw cliënten. (…)”
Bij brief van 26 mei 2010 van hun rechtsbijstandsverzekeraar (prod. 2 inl. dagv.) hebben [appellanten] laten weten nog steeds tot herstel door henzelf bereid te zijn. Bij brief van 27 mei 2010 (prod. 2 inl. dagv.) hebben [appellanten] bij monde van hun rechtsbijstandsverzekeraar aan [geïntimeerden] laten weten dat de offerte van [schilder] het herstel van de gehele gevel betreft en dat dit herstel niet in verhouding staat met
‘de kleine brandvlekjes die tijdens de werkzaamheden zijn ontstaan’.
3.3.3. In een rapport d.d. 3 februari 2012 betreffende een in opdracht van [appellanten] door EFF EFF Bouwpathologie verricht onderzoek naar de door [geïntimeerden] gestelde schade (prod. cva) concludeert de rapporteur, de bouwkundige ing. [bouwkundige] , - kort samengevat - dat de offerte van de firma [schilder] op zich in orde is doch dat deze uitgaat van een reiniging en herstel van de gehele linkerzijgevel van de woning van [geïntimeerden] en dat deze meer werkzaamheden omvat dan voor het herstel van de door [geïntimeerden] gestelde schade zijn vereist. Volgens ing. [bouwkundige] zou de bitumensmet bovendaks voor een bedrag van € 75,= (incl. btw) kunnen worden verwijderd en zijn de met het herstel van kleine beschadigingen in het gevelvlak van de woning van [geïntimeerden] gemoeide kosten te ramen op een bedrag van € 150,= (incl. btw).
3.3.4. [appellanten] kunnen zich verenigen met vergoeding van de reinigingskosten voor het verwijderen van de brand- en schroeiplekken ad € 75,= maar betwisten dat de voor het bedrag van € 150,= te herstellen kleine beschadigingen een gevolg zijn van de bouwwerkzaamheden van hun aanbouw. Zij komen in grief I op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij, gezien hun aanbod die kleine beschadigingen te herstellen, op dat aanbod thans niet kunnen terugkomen in verband met de vordering van [geïntimeerden] tot vergoeding van de kosten voor dat herstel.
3.3.5. Het hof stelt vast dat [appellanten] in voormelde correspondentie alleen van de teervlekjes op de gevel hebben erkend dat deze bij de werkzaamheden voor de aanbouw zijn veroorzaakt. Zij hebben nimmer erkend dat het pleisterwerk aan de onderzijde van de gevel is vervuild of beschadigd door aldaar geplaatste materialen. Voor zover hun bereidverklaring tot herstel van de door [geïntimeerden] gestelde beschadigingen mede de beschadigingen aan de gevel heeft betroffen ter hoogte van de plaats waar materialen opgeslagen zijn geweest, betrof dit, naar [appellanten] terecht stellen, alleen een aanbod tot herstel door of in opdracht van [appellanten] zelf.
3.3.6. Naar het oordeel van het hof neemt dit niet weg dat [appellanten] met hun aanbod er blijk van hebben gegeven dat zij de oorzaak van die kleine beschadigingen niet ter discussie wilden stellen indien het alleen zou gaan om een herstel van die beschadigingen tegen daarmee gemoeide, aanmerkelijk lagere, kosten in plaats van een herstel als door het schildersbedrijf [schilder] bv geoffreerd. Het hof acht dit ook een realistisch uitgangspunt nu [appellanten] niet betwisten dat ter plaatse materialen opgeslagen hebben gestaan en het enkele feit dat beschermende maatregelen zijn getroffen niet uitsluit dat desondanks een of meer beschadigingen aan de linkerzijgevel van de woning van [geïntimeerden] zijn veroorzaakt. Nu van enige vastlegging door [geïntimeerden] van de situatie ter plaatse voorafgaande aan de werkzaamheden niet is gebleken, zal achteraf moeilijk meer kunnen worden vastgesteld welke kleine beschadigingen wel of niet ten gevolge van de werkzaamheden en/of opslag van materialen ter plaatse zijn ontstaan. In aanmerking genomen het feit dat de door [appellanten] ingeschakelde deskundige ing. [bouwkundige] in zijn rapportage eveneens stelt dat door hem niet met zekerheid kan worden gesteld of de schades wel of niet tijdens of als gevolg van de bouwwerkzaamheden zijn ontstaan (rapport p. 8) en deze deskundige derhalve niet met stelligheid het door de werkzaamheden veroorzaakt zijn van de betreffende schades kan uitsluiten, acht het hof het in de gegeven situatie passend om de onzekerheid over de oorzaak van de beschadigingen voor risico van [appellanten] te doen komen en uit te gaan van de opslag van materialen als oorzaak van deze beschadigingen. [appellanten] hebben in de gegeven omstandigheden de door [geïntimeerden] gestelde oorzaak van de schade onvoldoende gemotiveerd betwist. Grief I wordt daarom verworpen.
3.4.1. De grieven II en IV zijn gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van [appellanten] op verkrijgende verjaring van de op het perceel van [geïntimeerden] gelegen, bij [appellanten] in gebruik zijnde, strook grond (8 m2). [appellanten] erkennen dat zij de loop van de perceelsgrens door raadpleging van de kadastrale registers hadden kunnen kennen. Zij beroepen zich op verkrijgende verjaring op de voet van het bepaalde in art. 3:105 BW jo. art. 3:106 BW.
3.4.2. Voor verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:105 BW is in de eerste plaats vereist dat sprake is geweest van bezit van [appellanten] (en eventuele rechtsvoorgangers). De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW. [appellanten] (en eventuele rechtsvoorgangers) moeten de strook grond naar buiten kenbaar ondubbelzinnig hebben gehouden voor zichzelf met de pretentie daarvan de rechthebbende te zijn. Hun intentie om het goed voor zichzelf te houden en om het bezit daarvan aan de eigenaar te onttrekken moet blijken uit uiterlijk waarneembare feiten waaruit naar verkeersopvattingen die intentie kan worden afgeleid. Voorts is, wanneer geen sprake is van goede trouw bij de verkrijger, vereist dat de eigenaar gedurende (meer dan) twintig jaar geen actie heeft ondernomen tegen het verlies van zijn bezit (art. 3:306 BW).
3.4.3. In eerste aanleg stelden [appellanten] over de strook grond niet meer dan dat zij die al meer dan 20 jaar gebruikten, eerst voor de toegang naar hun garage en na de bouw van de aanbouw nog steeds om hun auto daar te parkeren, en dat zij het stuk grond hebben beklinkerd en omzoomd met bielzen. De kantonrechter overwoog terecht dat het enkele gebruik en onderhoud van een stuk grond van een ander niet voldoende is voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:105 BW. Ook indien daarbij de stelling van [appellanten] wordt betrokken dat de strook grond (door die beklinkering) optisch één geheel vormt met de rest van hun perceel, zijn deze feiten naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot de vaststelling leiden dat sprake is geweest van feitelijke machtsverschaffing met de pretentie rechthebbende te zijn.
3.4.4. Een intentie tot het houden voor zichzelf zal, naar de kantonrechter terecht oordeelde, in elk geval niet kunnen worden aangenomen indien, zoals door [geïntimeerden] gesteld en door [appellanten] in eerste aanleg niet betwist, slechts sprake was van een door de toenmalige bewoners van het perceel [straatnaam][nr 2] (verder ook kortheidshalve: [straatnaam][nr 2] ) aan de bewoners van het perceel [straatnaam][nr 1] (verder ook: [straatnaam][nr 1] ) toegestaan gebruik van het desbetreffende stuk grond (waarmee laatstgenoemden slechts houders van de grond zijn geworden). Een ondubbelzinnige blijk van enige pretentie van de niet-rechthebbende om de strook grond voor zichzelf te houden en zich deze toe te eigenen, kan in het gebruik van de strook grond dan niet gelegen geacht worden, ook niet indien, zoals in dit geval, de gebruiker/ niet-rechthebbende de strook grond visueel tot een geheel maakt met de wel aan hem in eigendom toebehorende grond.
3.4.5. [appellanten] betwisten thans in hoger beroep dat hun macht over de grond berust op een door de rechtsvoorgangster van [geïntimeerden] aan de rechtsvoorgangers van [appellant] toegestaan gebruik. [appellanten] stellen thans dat de desbetreffende strook grond op enig moment door de heer en mevrouw [oud-eigenaar 1] , die tot 29 december 1978 eigenaar waren van de woning [straatnaam][nr 2] , is geschonken aan de heer [oud-eigenaar 2] en mevrouw [appellant] die van 30 juli 1962 tot 18 juni 2001 (toen de woning eigendom werd van [appellanten] ) eigenaar waren van [straatnaam][nr 1] . Volgens [appellanten] hebben de heer [oud-eigenaar 2] en mevrouw [appellant] toen ter plaatse de oprit aangelegd.
Indien deze stelling, waarvan [appellanten] de bewijslast dragen, zou komen vast te staan, zou dat niet meebrengen dat de heer [oud-eigenaar 2] en mevrouw [appellant] eigenaar van de strook zijn geworden, nu gesteld noch gebleken is dat de strook grond op enig moment aan hen is geleverd. Wel zouden zij zich – indien de schenking komt vast te staan – onder omstandigheden als bezitter van de strook grond hebben kunnen mogen beschouwen (in afwachting van de levering).
3.4.6. [appellanten] verwijzen in verband met hun nadere stelling naar een schriftelijke verklaring d.d. 18 juni 2013 van [oud-eigenaar 1] (prod. 6 mem.v.grieven) waarin laatstgenoemde schrijft:
“Middels deze brief wil ik duidelijk stellen dat mijn vader en moeder (destijds wonende [straatnaam][nr 2] ) – halverwege de jaren 60 – enkele stukken grond hebben geschonken aan de familie [oud-eigenaar 2] (destijds bewoners [straatnaam][nr 1] . Dit omdat mijn ouders het onderhoud van deze stukken perceel niet meer voor hun rekening wensten te nemen. De familie [oud-eigenaar 2] heeft hier destijds een oprit van gemaakt en deze grond heeft sindsdien steeds deel uitgemaakt van de oprit. Ikzelf heb ruim vijfentwintig jaar op bovengenoemd adres gewoond daarmee wil ik als ondertekenaar van deze brief aangeven dat ik goed op de hoogte was en ben van de gemaakte afspraken. Deze schenking dateert dus midden jaren 60.”[oud-eigenaar 1] ( [oud-eigenaar 1] ) is blijkens een kopie van diens paspoort geboren op [datum] 1964.
[appellanten] verwijzen voorts naar een schriftelijke verklaring van [dochter oud-eigenaar 2] ( [dochter oud-eigenaar 2] ), dochter van [oud-eigenaar 2] en mevrouw [oud-eigenaar 3] , geboren 1959, d.d. 23 juni 2013 (prod. 7 mem.v.grieven), inhoudende: “
Ik wil middels dit schrijven , nogmaals aangeven dat mijn vader & moeder ( [oud-eigenaar 2] ) ergens midden jaren 60 stukken grond geschonken hebben gekregen van de familie [oud-eigenaar 1] . Van deze grond werd o.a. de oprit van gemaakt voor [straatnaam][nr 1] ; het perceel van mijn ouders. Het huis van mijn ouders is in 1961 gebouwd, en niet lang daarna is de betreffende oprit gemaakt in dezelfde lengte en breedte als deze tot op heden is.”
[appellanten] hebben verder een (niet gedateerde) schriftelijke verklaring (prod. 8 mem.v.grieven) overgelegd van [zoon oud-eigenaar 2] , zoon van [oud-eigenaar 2] en mevrouw [oud-eigenaar 3] , waarin [zoon oud-eigenaar 2] verklaart dat hij van 1965 tot 1983 aan het adres [straatnaam][nr 1] te [woonplaats] heeft gewoond en dat het stuk grond dat deel uitmaakt van de oprit begin jaren ’70 door de familie [oud-eigenaar 1] aan zijn ouders is geschonken. [zoon oud-eigenaar 2] is blijkens een kopie van diens paspoort geboren in 1965.
3.4.7. Met betrekking tot deze nadere stellingname van [appellanten] overweegt het hof als volgt. De hiervoor genoemde personen, die ten tijde van de volgens hen plaatsgevonden schenking nog kinderen of wellicht nog niet geboren waren, geven in hun hiervoor gerelateerde verklaringen niet aan waarop hun gestelde wetenschap berust. Zij geven evenmin inzicht in enige kennis omtrent details betreffende de door hen genoemde schenking. [oud-eigenaar 1] en [dochter oud-eigenaar 2] geven bijvoorbeeld geen enkele toelichting welke stukken grond nog meer zouden zijn geschonken en maken niet duidelijk hoeveel grond de geschonken stukken zouden hebben betroffen noch waarom die stukken relevant waren uit het oogpunt van het onderhoud dat de ouders van [oud-eigenaar 1] volgens de verklaring van deze laatste niet meer voor hun rekening zouden hebben willen nemen. [oud-eigenaar 1] , [dochter oud-eigenaar 2] noch [zoon oud-eigenaar 2] gaat voorts in op de vraag waarom geen formele effectuering van de gestelde schenking heeft plaatsgehad in de vorm van een levering en waarom het stuk grond niet in de latere eigendomsoverdracht van [straatnaam][nr 1] aan [appellanten] is betrokken en daarentegen wel deel heeft uitgemaakt van de levering van [straatnaam][nr 2] aan (eerst) [oud-eigenaar 4] (die [straatnaam][nr 2] in 1978 kocht van zijn toenmalige schoonouders de heer en mevrouw [oud-eigenaar 1] en (nadien) aan [geïntimeerden]
werpen naar het oordeel van het hof dan ook terecht de vraag op of [oud-eigenaar 1] , [dochter oud-eigenaar 2] en [zoon oud-eigenaar 2] met de door hen genoemde ‘schenking’ wel op iets anders doelen dan op het door [geïntimeerden] gestelde, door [appellanten] in eerste aanleg niet betwiste, door mevrouw [oud-eigenaar 1] verleende gebruiksrecht. Die vraag is temeer gerechtvaardigd nu het door [zoon oud-eigenaar 2] genoemde moment van de ‘schenking’ (begin jaren ’70) overeenstemt met het moment waarop mevrouw [oud-eigenaar 1] volgens [geïntimeerden] aan [oud-eigenaar 2] - [appellant] het gebruik van het stuk grond heeft toegestaan en nu [dochter oud-eigenaar 2] en [zoon oud-eigenaar 2] in hun eerdere, in eerste aanleg overgelegde schriftelijke verklaringen d.d. 21-11-2012 en 20-11-2012 (prod. concl. na descente [appellanten] ) over enige schenking niets hebben verklaard. Nog afgezien van de andersluidende verklaring van [oud-eigenaar 4] , de schoonzoon van de heer en mevrouw [oud-eigenaar 1] , - welke verklaring door [geïntimeerden] bij memorie van antwoord is overgelegd en waarover [appellanten] zich niet meer hebben kunnen uitlaten zodat deze in dit stadium niet bij de beoordeling kan worden betrokken - acht het hof de hiervoor genoemde, door [geïntimeerden] overgelegde verklaringen dan ook te vaag en met teveel vragen omgeven om daaruit te concluderen dat [appellanten] en/of hun rechtsvoorgangers het stuk grond op grond van een schenking aan [oud-eigenaar 2] - [appellant] – vooruitlopend op een verdere realisatie van de schenking - hebben bezeten.
3.4.8. Nu de hiervoor gerelateerde verklaringen te vaag zijn om daaruit tot een voor de eigenaren van [straatnaam][nr 2] kenbare inbreuk op hun bezit door de eigenaren van [straatnaam][nr 1] te concluderen en [appellanten] geen, althans onvoldoende andere feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit [geïntimeerden] en/of hun rechtsvoorgangers hebben moeten begrijpen dat (de rechtsvoorgangers van) [appellanten] het stuk grond als bezitter (krachtens schenking) en niet slechts krachtens instemming of gedogen van de eigenaren van [straatnaam][nr 2] gebruikten, kunnen de grieven II en IV [appellanten] niet baten.
3.4.9. [appellanten] hebben bij memorie van grieven bewijs van hun stellingen aangeboden, onder meer door het horen van een aantal door hen in de memorie van grieven genoemde getuigen. Mede gelet op de door [appellanten] reeds in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van de genoemde personen, acht het hof dit bewijsaanbod ten aanzien van de personen die over het gebruik van de oprit en het al sinds lange tijd (meer dan 20 of 30 jaren) aanwezig zijn van de situatie ter plaatse hebben verklaard, zoals in r.o. 3.4.7 overwogen, niet relevant. Ten aanzien van [oud-eigenaar 1] ( [oud-eigenaar 1] ), [dochter oud-eigenaar 2] ( [dochter oud-eigenaar 2] ) en [zoon oud-eigenaar 2] acht het hof het aanbod evenmin relevant en/of onvoldoende specifiek nu [appellanten] niet hebben gesteld dat genoemde personen over de gestelde schenking meer kunnen verklaren dan zij in hun schriftelijke verklaringen reeds hebben gedaan. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod als niet relevant en/of onvoldoende gespecificeerd voorbij.
3.5.1. Grief V is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de subsidiaire vordering van [appellanten] in reconventie tot medewerking van [geïntimeerden] aan het vestigen van een erfdienstbaarheid met betrekking tot het in het geding zijnde stuk grond van de oprit.
3.5.2. Ook die grief faalt nu de kantonrechter terecht oordeelde dat die vordering om dezelfde reden strandt als het beroep op verkrijging van eigendom van het desbetreffende stuk grond. Evenmin als door [appellanten] voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld voor het bezit van het stuk grond als eigenaar, zijn door hen voldoende feiten gesteld waaruit blijkt van een bezit van de grond als rechthebbende op een erfdienstbaarheid.
3.6.1. Nu geen van de grieven I, II, IV en V doel heeft getroffen, faalt daarmee ook grief VI, die gericht is tegen de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van de eerste aanleg in conventie en in reconventie.
3.6.2. Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst het door [appellanten] in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] worden begroot op € 299,= aan verschotten en op € 632,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en S. Riemens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 augustus 2015.
griffier rolraadsheer