ECLI:NL:GHSHE:2015:3005

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
HD 200.157.465_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst en loonvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de beëindiging van een arbeidsovereenkomst en een loonvordering. De appellant, h.o.d.n. HAS Sales & Marketing, had een arbeidsovereenkomst met de geïntimeerde, die op 24 januari 2014 in dienst trad. De overeenkomst was aangegaan voor onbepaalde tijd, maar de appellant stelde dat deze voor bepaalde tijd was en op 24 mei 2014 was geëindigd. De geïntimeerde betwistte dit en vorderde betaling van achterstallig loon en doorbetaling van het overeengekomen salaris. De kantonrechter had de appellant veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.683,36 en doorbetaling van het salaris van € 1.824,92 per maand. In hoger beroep heeft de appellant 11 grieven aangevoerd, onder andere over de rechtsgeldigheid van de opzegging en de hoogte van het loon. Het hof oordeelde dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was beëindigd en dat de appellant gehouden was het loon door te betalen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd, maar de vorderingen van de geïntimeerde in grote lijnen bevestigd. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.157.465/01
arrest van 4 augustus 2015
in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. HAS Sales & Marketing,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als “ [appellant] ”,
advocaat: aanvankelijk mr. A.D.J. van Ruyven te Utrecht,
thans zonder procesvertegenwoordiger,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als “ [geïntimeerde] ”,
advocaat: mr. J.J.M. Boot te Steenbergen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 november 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, locatie Bergen op Zoom onder zaaknummer 3136827 VV EXPL 14-58 gewezen vonnis in kort geding van 17 juli 2014.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 25 november 2014 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- een brief van mr. Van Ruyven van 8 januari 2015, waarbij ten behoeve van de comparitie een drietal producties is toegezonden;
- het proces-verbaal van comparitie van 12 januari 2015;
  • de memorie van grieven met één productie, genummerd 8;
  • de memorie van antwoord.
Nadat de memorie van grieven was genomen, heeft de advocaat van [appellant] zich aan de zaak onttrokken. Vervolgens heeft [geïntimeerde] op 24 maart 2015 een memorie van antwoord genomen. Een nieuwe procesvertegenwoordiger voor [appellant] heeft zich bij die gelegenheid niet gesteld. Het hof heeft vervolgens de zaak doorgehaald op de rol, maar vervolgens heropend na royement. Vervolgens heeft [geïntimeerde] arrest verzocht en is een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, voor zover beschikbaar.
Het hof heeft ten aanzien van de stukken van de eerste aanleg geconstateerd dat het door [appellant] overgelegde procesdossier niet compleet is. De in het vonnis van de kantonrechter onder 1.b, 1.c, 1.d en 1.e aangehaalde stukken zijn niet in het geding gebracht. Op grond van artikel 3.1 van het ‘Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch’ was het aan [appellant] om tegelijkertijd met de indiening van de zaak bij de griffie van het hof een volledig procesdossier in eerste aanleg over te leggen. Nu mr. Van Ruyven zich heeft onttrokken, kan [appellant] niet meer aan deze verplichting voldoen. Het hof acht geen termen aanwezig om [geïntimeerde] te verzoeken om deze stukken alsnog in het geding te brengen, omdat het hof uit het vonnis waarvan beroep opmaakt dat er geen proces-verbaal is opgemaakt van de mondelinge behandeling en uit het vonnis waarvan beroep voorts volgt dat de ontbrekende stukken slechts aanhoudingsverzoeken betreffen.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

De feiten
7.1
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] is op 24 januari 2014 in dienst getreden van [appellant] tegen een loon van € 1.824,92 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag op basis van een aanstelling voor 40 uur. De gemiddelde arbeidsduur volgens de gesloten overeenkomst bedroeg 35 uur per week. De overeenkomst vermeldt in artikel 1 dat deze is aangegaan voor
“een bepaalde tijd”, zonder dat daarbij nader is aangegeven wanneer de overeenkomst zal eindigen.
b. Bij brief van 6 mei 2014 schrijft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer het navolgende:
“Door middel van deze brief zeggen wij uw arbeidsovereenkomst op met inachtneming van de geldende opzegtermijn. Dit betekent dat uw arbeidsovereenkomst definitief zal eindigen op 24 mei 2014. Wij zullen u tot einde arbeidsovereenkomst niet meer oproepen.”
c. Bij brief van 16 mei 2014 van zijn advocaat heeft [geïntimeerde] de nietigheid ingeroepen van de opzegging, zich daartoe beroepend op de omstandigheid dat voor de opzegging van de overeenkomst geen toestemming was verleend door het UWV.
d. [appellant] heeft na 24 mei 2014 geen loon meer uitbetaald aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft vervolgens op vrijdag 13 juni 2014 de dagvaarding in het kort geding aan [appellant] laten betekenen. [appellant] is hierin opgeroepen om op dinsdag 24 juni 2014 om 15.00 uur te verschijnen voor de kantonrechter als voorzieningenrechter.
e. Blijkens het in het vonnis geschetste verloop van de procedure, tegen welke opsomming in hoger beroep geen grief is gericht, heeft de kantonrechter vervolgens op 24 juni 2014 de zaak aangehouden voor de duur van één week om partijen de gelegenheid te geven voor overleg over een regeling. Mr. Boot heeft bij fax van 26 juni 2014 laten weten dat een regeling niet mogelijk was gebleken.
Bij faxbericht van 3 juli 2014 heeft A.F. Janssen zich gemeld als gemachtigde van [appellant] en verzocht om uitstel om een mediationtraject in te kunnen gaan. Mr. Boot heeft daarop laten weten niet akkoord te gaan met een aanhouding. De kantonrechter heeft op 17 juli 2014 vonnis gewezen.
Het geschil
7.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] - zakelijk weergegeven - de betaling van € 3.683,36 wegens loon over de periode tot 1 juni 2014 en doorbetaling van het overeengekomen loon ad € 1.824,92 per maand, vermeerderd met de verhoging van artikel 7:625 BW en wettelijke rente en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat die - na vernietiging door [geïntimeerde] van een opzegging door [appellant] - niet rechtsgeldig is geëindigd. Daarom is [appellant] gehouden het overeengekomen loon door te betalen.
7.2.2.
[appellant] heeft hiertegen blijkens het vonnis van de kantonrechter tot verweer aangevoerd dat sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van drie maanden, met daaraan voorafgaande een proeftijd van één maand. Volgens [appellant] is de arbeidsovereenkomst daarom op 24 mei 2014 geëindigd.
7.2.3.
In het vonnis van 17 juli 2014 heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling van het bruto-equivalent van het nettobedrag ad € 3.683,36 wegens loon over de periode vanaf januari 2014 tot 1 juni 2014, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging en de wettelijke rente over het loonbedrag vanaf 1 juni 2014. Voorts heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om het aan [geïntimeerde] na 1 juni 2014 toekomende salaris ad € 1.824,92 bruto per maand te betalen tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging tot maximaal 50% voor zover het loon niet op de respectievelijke vervaldata is betaald, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over het loonbedrag vanaf 1 juni 2014. Ten slotte is [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 984,77.
7.3.
[appellant] heeft in hoger beroep 11 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft op de grieven gereageerd en hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof zal hieronder nader ingaan op de grieven en hetgeen [geïntimeerde] daarop heeft aangevoerd.
De overwegingen van het hof
7.4.
Het meest verstrekkende verweer van [appellant] (grief 3) strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] bij gebrek aan een voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen. Deze grief faalt, omdat de vorderingen strekken tot doorbetaling van loon. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de verlangde voorziening, omdat een werknemer doorgaans van loon afhankelijk is om te voorzien in zijn kosten van bestaan. Dat dat hier anders zou zijn, is met name voor de periode totdat [geïntimeerde] aan een nieuwe baan is begonnen, niet gesteld of aannemelijk geworden.
7.5.1.
Grief 2 strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, omdat de kantonrechter in de daaraan voorafgaande procedure het fundamentele recht van hoor en wederhoor zou hebben geschonden. Ter toelichting heeft [appellant] opgemerkt dat hij op 24 juni 2014 in persoon verweer heeft gevoerd bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het kort geding. Nadat de behandeling was aangehouden voor overleg over een regeling, heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] zich gesteld. Vrijwel direct daarna heeft de kantonrechter vonnis gewezen. Hiermee heeft de kantonrechter in onvoldoende mate rekening gehouden met de belangen van [appellant] .
7.5.2.1. Het hof neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang had bij de gevraagde voorziening. Het is op grond van het bepaalde in artikel 20 Rv. aan de rechter om te waken tegen een onredelijke vertraging van de procedure, waartoe des te meer aanleiding bestaat wanneer het belang van één der procespartijen bepaaldelijk noopt tot een snelle beslissing.
7.5.2.2. Uit de hiervoor onder 7.1 sub d. en e. weergegeven gang van zaken volgt dat [appellant] ruim zes werkdagen de tijd heeft gehad om zich te voorzien van rechtsbijstand. De gevolgen van het feit dat hij dit kennelijk heeft nagelaten komen voor risico van [appellant] . Vervolgens, nadat [appellant] in persoon ter zitting verweer had gevoerd, heeft zich een gemachtigde gesteld voor [appellant] met het verzoek om aanhouding om opnieuw de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken in een mediationtraject. In de toelichting op de grieven is niet aangevoerd dat de aanhouding (mede) was verzocht om [appellant] de gelegenheid te geven aanvullend verweer te voeren. Ook anderszins is niet aangevoerd in welk opzicht [appellant] in eerste aanleg in zijn verweer is geschaad doordat het verzoek om uitstel van zijn toenmalige gemachtigde is geweigerd.
7.5.2.3. Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 7.5.2.1. is overwogen en in aanmerking nemend dat het aanhoudingsverzoek niet strekte tot het verkrijgen van een mogelijkheid om nader verweer te voeren, maar enkel tot het aangaan van een mediationtraject, kon de kantonrechter - gelet op het bezwaar tegen een aanhouding zijdens [geïntimeerde] - beslissen om vonnis te wijzen, temeer omdat de gemachtigde van [geïntimeerde] eerder al had laten weten dat een regeling niet mogelijk was gebleken. Van een schending van het fundamentele recht op hoor en wederhoor is in dit geval geen sprake geweest. Grief 2 faalt.
7.6.1.
De grieven 1, 5, 6 en 7 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Met deze grieven betoogt [appellant] in essentie dat de kantonrechter bij de beoordeling van de vorderingen een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd en dat hij, zou de juiste maatstaf in aanmerking zijn genomen, niet tot toewijzing van de vorderingen tot (door)betaling van loon had mogen beslissen, omdat de arbeidsovereenkomst door tijdverloop van rechtswege is geëindigd.
7.6.2.
In een procedure in kort geding dient beoordeeld te worden of voldoende aannemelijk is dat de vorderingen van partijen in een eventuele bodemprocedure zullen worden toegewezen, althans een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen zoals gevorderd. Daarbij zal het hof partijen niet toelaten tot bewijslevering. Voor nader onderzoek naar de feiten is in deze kortgedingprocedure geen plaats. Dit dient zonodig te gebeuren in een eventuele bodemprocedure.
7.6.3.
In dit geding is een kopie van een arbeidsovereenkomst overgelegd aan het hoofd waarvan staat vermeld dat het een overeenkomst voor bepaalde tijd is. Artikel 1 van de overeenkomst vermeldt dat de overeenkomst is
“aangegaan voor een bepaalde tijd”.Voorts is bepaald dat de werknemer in dienst treedt per 24 januari 2014, maar de overeenkomst vermeldt niets omtrent de einddatum ervan. Artikel 3 van de overeenkomst vermeldt niet meer dan dat de eerste maand van het dienstverband geldt als proeftijd. Uit de overeenkomst zelf blijkt dus niet dat deze eindigt op 24 mei 2014. Uit de overeenkomst blijkt in het geheel niet wanneer deze eindigt, niet na verloop van een zekere tijd, noch na voltooiing van een specifiek werk. [appellant] heeft er terecht op gewezen dat het voor de uitleg van een overeenkomst niet uitsluitend aankomt op de tekst van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex).
[appellant] heeft op dit punt verwezen naar een schriftelijke verklaring van [getuige] en naar een tweetal arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met andere werknemers. De naam van de getuige doet vermoeden dat het familie betreft van [appellant] . Zonder nadere toelichting over de omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand is gekomen en zonder mogelijkheid van een getuigenverhoor maken enkel en alleen de door hem overgelegde schriftelijke verklaring niet voldoende aannemelijk dat met [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan zoals gesteld door [appellant] . Dat [appellant] op een bepaalde wijze contracteert met andere werknemers zegt op zich niets over de afspraken die tussen [appellant] en [geïntimeerde] zijn gemaakt.
Het hof acht dus voorshands niet aangetoond dat sprake is van een arbeidsovereenkomst die van rechtswege door tijdverloop op 24 mei 2014 is geëindigd, zodat voorshands moet worden geoordeeld dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd was aangegaan.
7.6.4.
In geval van een overeenkomst voor onbepaalde tijd was voor een rechtsgeldige opzegging de toestemming van het UWV nodig. Het staat vast dat die niet voorafgaand aan de opzegging is gevraagd en dat [geïntimeerde] om die reden tijdig de nietigheid van de opzegging heeft ingeroepen. Evenmin is gesteld of gebleken dat de arbeidsovereenkomst vanwege een dringende reden zonder toestemming van het UWV opgezegd kon worden.
7.6.5.
Het hof acht voorshands aannemelijk dat [appellant] in een bodemprocedure zal worden veroordeeld het loon aan [geïntimeerde] te betalen. Niet weersproken (ook niet in de grieven 7 en 9, waarover hieronder meer) is in elk geval dat het overeengekomen loon tot 24 mei 2014 niet volledig is uitbetaald. Voorts acht het hof vooralsnog niet gebleken dat die verplichting op 24 mei 2014 is geëindigd.
7.6.6.
In grief 7 heeft [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde] zich na 24 mei 2014 niet beschikbaar heeft gehouden voor het uitvoeren van de bedongen arbeid. Het hof merkt op dat niet is gesteld of gebleken dat [appellant] [geïntimeerde] nog heeft opgeroepen om werkzaamheden te verrichten. In tegendeel: in de brief van 6 mei 2014 deelt [appellant] mede dat [geïntimeerde] niet meer zal worden opgeroepen. In dat geval kan zonder nadere feitelijke onderbouwing door [appellant] , die ontbreekt, niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] heeft geweigerd de bedongen arbeid te verrichten. Voorshands is het hof dan ook van oordeel dat het feit dat [geïntimeerde] na 24 mei 2014 niet meer heeft gewerkt voor rekening komt van [appellant] . Het is aan [appellant] om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig in een bodemprocedure te bewijzen waaruit eventueel anders zou volgen.
7.6.7.
Ten aanzien van de hier bedoelde feiten of omstandigheden heeft [appellant] bij memorie van grieven aangevoerd dat [geïntimeerde] bij gelegenheid van de door het hof gehouden comparitie heeft verklaard vanaf 1 september 2014 ander werk te hebben aanvaard. [geïntimeerde] heeft erkend dat dat vanaf 24 september 2014 het geval is geweest, maar heeft aangevoerd dat hij desondanks beschikbaar was voor het uitvoeren van de bedongen arbeid. Dat laatste kan niet als onweersproken worden aangenomen, omdat [appellant] niet meer heeft gereageerd (en ook niet meer heeft kunnen reageren, gelet op de stand van het geding) op de inhoud van de memorie van antwoord.
Wat daar echter verder ook van zij: de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] elders aan het werk is gegaan, brengt nog niet mee dat hij niet (meer) bereid was de bedongen arbeid te verrichten (zie HR 5 jan 1979, NJ 1979, 207 [partij] / [tegenpartij] ). Bijkomende omstandigheden waaruit volgt dat die bereidheid bij indiensttreding is gaan ontbreken zijn verder door [appellant] niet aangevoerd. In de aanvaarding van een andere baan kan daarom vooralsnog geen grond worden gevonden om te oordelen dat de verplichting tot doorbetaling van loon is komen te vervallen. Voor zover [appellant] met grief 7 betoogt dat de kantonrechter een einddatum aan de getroffen voorziening had moeten verbinden faalt de grief.
7.7.
Grief 10 wordt terecht voorgesteld. [appellant] merkt hierin op dat de kantonrechter ten onrechte is uitgegaan van een bruto loonsom van € 1.824,92. Blijkens de arbeidsovereen-komst is dat het loonbedrag bij een full time dienstverband van 40 uur per week. In artikel 4 van de arbeidsovereenkomst is de gemiddelde arbeidsduur voor [geïntimeerde] vastgesteld op 35 uur per week. Volgens [appellant] werkte [geïntimeerde] maar 35 uur per week en kan zijn loonverplichting daarom niet meer bedragen dan € 1.596,81 bruto per maand. [geïntimeerde] heeft weliswaar gesteld dat hij altijd 40 uur per week werkte, maar uit de overgelegde loonstroken blijkt dat niet, zodat het hof voorshands geen aanleiding heeft om artikel 7:610b BW toe te passen. Dat [geïntimeerde] meer dan het in de arbeidsovereenkomst genoemde gemiddelde van 35 uur per week werkte, is niet aannemelijk geworden. Op dit punt kan het vonnis waarvan beroep dan ook niet in stand blijven. Voor wat betreft het loon over de periode na 1 juni 2014 is een bedrag van € 1.596,81 bruto per maand toewijsbaar.
Ten aanzien van de periode tot 1 juni 2014 is niet weersproken dat een bedrag van € 3.683,36 aan loon verschuldigd is geworden en onbetaald is gebleven. Nu dit niet is betwist, komt dit bedrag voor toewijzing in aanmerking.
7.8.1.
Grief 8 richt zich tegen de beslissing om de wettelijke verhoging en de wettelijke rente toe te wijzen, omdat deze vorderingen niet waren betwist.
Dat [appellant] vanwege onbekendheid met het procesrecht heeft verzuimd om in eerste aanleg verweer te voeren tegen bepaalde onderdelen van het gevorderde, kan worden hersteld in hoger beroep. Bij memorie van grieven zijn geen argumenten aangevoerd die aanleiding geven om de vordering tot veroordeling tot betaling van de wettelijke rente alsnog af te wijzen. De kantonrechter heeft de gevorderde wettelijke rente toegewezen. In het dictum is dienaangaande bepaald dat de wettelijke rente verschuldigd is over het loonbedrag vanaf 1 juni 2014. Het hof leest in dat verband het dictum van het vonnis in eerste aanleg aldus dat de kantonrechter de wettelijke rente over het na 1 juni 2014 nog verschuldigde loon laat ingaan vanaf het moment van opeisbaarheid van de verschillende loontermijnen, omdat geen grond bestaat deze rente reeds verschuldigd te achten op een moment waarop het loon nog niet verschuldigd en opeisbaar is geworden. Aldus gelezen bestaat geen grond om ten aanzien van de wettelijke rente in hoger beroep anders te oordelen dan in eerste aanleg.
7.8.2.
Als argumenten om de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW af te wijzen, althans te matigen, voert [appellant] aan dat hij in eerste aanleg niet bekend was met deze verhoging en dat de weigerachtigheid van een werknemer om mee te werken aan de voortzetting van arbeidsovereenkomst een reden oplevert om de verhoging te matigen tot nihil. Het hof is van oordeel dat onbekendheid aan de zijde van [appellant] met de wettelijke verhoging geen grond oplevert om deze te matigen. Van een werkgever, ook van een kleine, mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van het bestaan van deze regel. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] heeft geweigerd om mee te werken aan de voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Grief 8 faalt.
7.9.
Grief 4 richt zich tegen de beslissing om het bestreden vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Ter toelichting op de grief heeft [appellant] aangevoerd dat het restitutierisico groot en voor hem zelfs funest is. Het hof verwerpt de grief. Gelet op het karakter van een kort geding waarbij loondoorbetaling wordt gevorderd ligt een uitvoerbaar verklaring bij voorraad in de rede. [appellant] heeft geen belangen gesteld, laat staan onderbouwd, die zwaarder wegen dan het belang van [geïntimeerde] bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling tot doorbetaling van zijn loon, welk belang in beginsel is gegeven.
7.10.
Met grief 9 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen van [geïntimeerde] volledig heeft toegewezen. Deze grief heeft blijkens de gegeven toelichting naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis, behoudens voor zover [appellant] zich erover beklaagt dat de kantonrechter hem op voorhand al een verhoging van 50% oplegt over toekomstige loonbetalingen. Op dit punt overweegt het hof dat het dictum zodanig is geformuleerd dat de verschuldigdheid van deze verhoging afhankelijk is gesteld van het achterwege blijven van betaling en dat de omvang van deze verhoging ook is opgelegd met inachtneming van het trapsgewijs oplopen van de vergoeding conform het bepaalde in artikel 7:625 BW, omdat in het dictum uitdrukkelijk staat vermeld “tot een maximum van 50%”. Grief 9 faalt.
7.11.
Grief 11 richt zich tegen de proceskostenveroordeling. Ook deze grief faalt, omdat vastgesteld kan worden dat [appellant] grotendeels (en in elk geval op het principiële punt met betrekking tot het karakter van de gesloten arbeidsovereenkomst) niet in het gelijk is gesteld. Dat rechtvaardigt de beslissing om de proceskosten in eerste aanleg ten laste te laten komen van [appellant] .
7.12.
Resumerend stelt het hof vast dat de vorderingen van [geïntimeerde] in beginsel toewijsbaar zijn, met dien verstande dat de omvang van het loonbedrag aangepast moet worden. Met betrekking tot de kosten van het geding in hoger beroep merkt het hof op dat [appellant] ook daarin hoofdzakelijk, op het principiële punt ten aanzien van de duur van de arbeidsovereenkomst, in het ongelijk is gesteld, zodat hij zal worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch enkel voor zover in de tweede alinea van het dictum een salaris is genoemd van € 1.824,92 bruto en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat in de tweede alinea van het dictum voor het bedrag “€ 1.824,92 bruto” dient te worden gelezen “€ 1.596,81 bruto”, alsmede dat met betrekking tot de wettelijke rente na “vanaf 1 juni 2014” dient te worden ingevoegd “vanaf de vervaldata der loontermijnen”;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 308,= aan verschotten en op € 1.788,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F.M. Pols, M. van Ham en R.J.M. Cremers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 augustus 2015.
griffier rolraadsheer