7.1In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] is op 24 januari 2014 in dienst getreden van [appellant] tegen een loon van € 1.824,92 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag op basis van een aanstelling voor 40 uur. De gemiddelde arbeidsduur volgens de gesloten overeenkomst bedroeg 35 uur per week. De overeenkomst vermeldt in artikel 1 dat deze is aangegaan voor
“een bepaalde tijd”, zonder dat daarbij nader is aangegeven wanneer de overeenkomst zal eindigen.
b. Bij brief van 6 mei 2014 schrijft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer het navolgende:
“Door middel van deze brief zeggen wij uw arbeidsovereenkomst op met inachtneming van de geldende opzegtermijn. Dit betekent dat uw arbeidsovereenkomst definitief zal eindigen op 24 mei 2014. Wij zullen u tot einde arbeidsovereenkomst niet meer oproepen.”
c. Bij brief van 16 mei 2014 van zijn advocaat heeft [geïntimeerde] de nietigheid ingeroepen van de opzegging, zich daartoe beroepend op de omstandigheid dat voor de opzegging van de overeenkomst geen toestemming was verleend door het UWV.
d. [appellant] heeft na 24 mei 2014 geen loon meer uitbetaald aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft vervolgens op vrijdag 13 juni 2014 de dagvaarding in het kort geding aan [appellant] laten betekenen. [appellant] is hierin opgeroepen om op dinsdag 24 juni 2014 om 15.00 uur te verschijnen voor de kantonrechter als voorzieningenrechter.
e. Blijkens het in het vonnis geschetste verloop van de procedure, tegen welke opsomming in hoger beroep geen grief is gericht, heeft de kantonrechter vervolgens op 24 juni 2014 de zaak aangehouden voor de duur van één week om partijen de gelegenheid te geven voor overleg over een regeling. Mr. Boot heeft bij fax van 26 juni 2014 laten weten dat een regeling niet mogelijk was gebleken.
Bij faxbericht van 3 juli 2014 heeft A.F. Janssen zich gemeld als gemachtigde van [appellant] en verzocht om uitstel om een mediationtraject in te kunnen gaan. Mr. Boot heeft daarop laten weten niet akkoord te gaan met een aanhouding. De kantonrechter heeft op 17 juli 2014 vonnis gewezen.
7.2.1.In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] - zakelijk weergegeven - de betaling van € 3.683,36 wegens loon over de periode tot 1 juni 2014 en doorbetaling van het overeengekomen loon ad € 1.824,92 per maand, vermeerderd met de verhoging van artikel 7:625 BW en wettelijke rente en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat die - na vernietiging door [geïntimeerde] van een opzegging door [appellant] - niet rechtsgeldig is geëindigd. Daarom is [appellant] gehouden het overeengekomen loon door te betalen.
7.2.2.[appellant] heeft hiertegen blijkens het vonnis van de kantonrechter tot verweer aangevoerd dat sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van drie maanden, met daaraan voorafgaande een proeftijd van één maand. Volgens [appellant] is de arbeidsovereenkomst daarom op 24 mei 2014 geëindigd.
7.2.3.In het vonnis van 17 juli 2014 heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling van het bruto-equivalent van het nettobedrag ad € 3.683,36 wegens loon over de periode vanaf januari 2014 tot 1 juni 2014, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging en de wettelijke rente over het loonbedrag vanaf 1 juni 2014. Voorts heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om het aan [geïntimeerde] na 1 juni 2014 toekomende salaris ad € 1.824,92 bruto per maand te betalen tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging tot maximaal 50% voor zover het loon niet op de respectievelijke vervaldata is betaald, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over het loonbedrag vanaf 1 juni 2014. Ten slotte is [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 984,77.