ECLI:NL:GHSHE:2015:2997

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
HD 200.124.937_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en beëindiging van een vennootschap onder firma met betrekking tot een beëindigingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de appellanten, [appellant] en [Pakketservice] Pakketservice v.o.f., in geschil zijn met de geïntimeerde, [geïntimeerde]. De zaak betreft de uitleg van een beëindigingsovereenkomst die is gesloten tussen de vennoten van een vennootschap onder firma. De appellanten hebben de vennootschap onder firma opgezegd en zijn van mening dat de beëindigingsovereenkomst nietig is, omdat deze niet meer kan worden gesloten na een eerdere opzegging. De geïntimeerde stelt echter dat de beëindigingsovereenkomst geldig is en dat hij recht heeft op schadevergoeding op basis van deze overeenkomst.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de grieven van de appellanten. Het hof oordeelt dat de beëindigingsovereenkomst niet nietig is en dat de appellanten zich niet kunnen beroepen op de eerdere opzegging. Het hof wijst de grieven van de appellanten af en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de toewijzing van wettelijke rente over bepaalde kosten, die wordt afgewezen. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak van het hof benadrukt de rechtsgeldigheid van de beëindigingsovereenkomst en de verplichtingen die voortvloeien uit de vennootschap onder firma, evenals de noodzaak voor partijen om zich aan hun afspraken te houden, zelfs na een eerdere opzegging.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.124.937/01
arrest van 4 augustus 2015
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [Pakketservice] Pakketservice v.o.f.,
wonende respectievelijk gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. P.H. Pijpelink te Terneuzen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J. Blaak-Looij te Goes,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 april 2013 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg gewezen tussenvonnissen van 28 november 2011, 25 juni 2012 en 1 oktober 2012 en het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton, zittingsplaats Middelburg gewezen eindvonnis van 21 januari 2013 tussen appellanten - [appellanten] , dan wel, afzonderlijk, [appellant] respectievelijk [Pakketservice] - als gedaagden, en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiser.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • voornoemde dagvaarding van 5 april 2013;
  • de memorie van grieven, waarbij producties zijn overgelegd;
  • de memorie van antwoord, waarbij producties zijn overgelegd;
  • de zijdens [appellanten] genomen akte;
  • de door [geïntimeerde] genomen antwoordakte
Nadat partijen arrest hebben gevraagd, is bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 227851 / 11-4696)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
Het hof gaat in deze zaak uit van de volgende vaststaande feiten.
a. Tussen [geïntimeerde] en [appellant] bestond een vennootschap onder firma, genaamd [Pakketservice] Logistiek Parketservice. Aanvankelijk was er ook een derde vennoot, te weten de heer [vennoot] . Zijn onderneming had contracten met TNT Post voor het vervoer van post. Die contracten konden zonder haar toestemming niet worden overgedragen. Daarom was de betrokkenheid van [vennoot] bij [Pakketservice] van belang.
b. De overeenkomst waarbij [Pakketservice] als v.o.f. is opgericht (productie 1 bij memorie van grieven) houdt in, voor zover relevant:
“(…)
Artikel 3: Duur en opzegging
(…)
Ieder van de vennoten heeft het recht de vennootschap door opzegging te beëindigen.
Dit dient te geschieden bij aangetekende brief aan de andere vennoot met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden en niet anders dan tegen het einde van het boekjaar.
(…)
Artikel 12: Einde vennootschap
De vennootschap eindigt:
a: indien de vennoten daartoe in onderling overleg besluiten (…). Dit besluit moet schriftelijk worden vastgelegd en ondertekend;
b: door opzegging door een van de vennoten, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3;
(…)”
c. [appellant] zegde aan [geïntimeerde] de vennootschap onder firma op bij brief van 8 november 2010. Als de grond daarvoor voerde hij aan wanprestatie en het niet navolgen van afspraken.
d. [geïntimeerde] en [appellant] sloten op 15 november 2010 een schriftelijke overeenkomst, door hen aangeduid als finale beëindigingsovereenkomst (overgelegd als productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg, hierna “de beëindigingsovereenkomst”). Deze overeenkomst houdt in, voor zover relevant:
“Finale beëindigingsovereenkomst
(…)
(…) [appellant] (…) hierna te noemend partij A en/of partij 1
En
(…) [geïntimeerde] (…) hierna te noemend partij B en/of partij 2
En
(…) [Pakketservice] Pakketservice V.O.F. (… hierna te noemen partij C en/of partij 3
En
(…) De onderneming die door partij A wordt gedreven, met de goederen en zaken van partij C, hierna te noemen partij C Nieuw en/of 3 Nieuw (en/of elke andere partij of partijen welke een voortzetting is van één van de hiervoor genoemde partijen (…), welke rechtsgeldig wordt vertegenwoordigd door partij A (…)
Nemen in aanmerking
1
Vanwege verschil van inzicht, zijn beide partijen (A en B) overeengekomen om de samenwerking in partij C te beëindigen.
(…)”.
e. Een zekere [werknemer] stelde tegen [Pakketservice] , [appellant] , [geïntimeerde] en [vennoot] een vordering in tot betaling van loon met nevenvorderingen. Na een tussenvonnis waarbij de gedaagden werden veroordeeld tot betaling werd de procedure doorgehaald.
4.2.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg en na wijzigingen van eis gevorderd, zakelijk weergegeven:
a. hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [Pakketservice] tot betaling van de tot het eindvonnis verschuldigde vergoeding conform de finale beëindigingsovereenkomst, daarin aangeduid als schadevergoeding, vast te stellen op basis van de door hen deugdelijk (dat wil zeggen: de definitieve omzetaangifte en IB-aangifte en jaarrekening voorzien van een accountantsverklaring) aan te tonen omzet van [Pakketservice] tot het aantonen waarvan zij eveneens hoofdelijk worden veroordeeld met veroordeling om over de contractuele "schadevergoeding" de overeengekomen rente van 8% (de kantonrechter heeft hieraan toegevoegd “per jaar”) te voldoen indien en voor zover na september 2011 wordt betaald, dit alles te verhogen met de hierover verschuldigde wettelijke rente,
b.1 voor recht te verklaren dat partijen zijn overeengekomen dat ook de vorderingen van [Pakketservice] op het bedrijf van [vennoot] , genaamd [Logistics] Logistics, aan [geïntimeerde] zullen worden gecedeerd en
b.2 [appellant] en [Pakketservice] hoofdelijk te gelasten hun medewerking te verschaffen binnen zeven dagen nadat [geïntimeerde] hen daartoe zal verzoeken ter zake alles wat nodig is om deze cessie uit te voeren, waaronder het tekenen van een akte van cessie en het verschaffen van de bewijsstukken van de vorderingen op [vennoot] / [Logistics] Logistics die nodig zijn voor de invordering ervan en die in bezit zijn van [appellant] en [Pakketservice] (waaronder de schadeverklaringen, ondertekende verklaringen van werknemers betreffende voertuigen en afschriften van e-mailcorrespondentie met [vennoot] c.s.),
c. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] uit hoofde van de finale beëindigingsovereenkomst is gevrijwaard voor alle aanspraken die voortvloeien uit zijn hoedanigheid van voormalig vennoot van [Pakketservice] ,
d.1 een verklaring voor recht dat onder de onder c bedoelde vrijwaring ook is begrepen dat [geïntimeerde] is gevrijwaard ter zake van de door [werknemer] ingestelde procedure,
d.2 hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [Pakketservice] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 1.949,64 wegens zijn advocaatkosten in de door [werknemer] ingestelde procedure,
e. hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [Pakketservice] tot betaling van € 1.500,- wegens buitengerechtelijke incassokosten,
f. hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [Pakketservice] tot betaling van de wettelijke rente over het onder d2 en e gevorderde,
g. hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [Pakketservice] tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat zij in gebreke blijven met de juiste nakoming met het onder b2 gevorderde, met de bepaling dat de dwangsommen het totaal van € 100.000,- niet te boven gaan,
h. te bepalen dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van cessie indien [appellant] en [Pakketservice] in gebreke blijven te voldoen aan het onder b2 gevorderde,
i. de hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [Pakketservice] in de proceskosten met nakosten en wettelijke rente.
4.2.2
De kantonrechter heeft bij eindvonnis:
i. [appellant] en [Pakketservice] hoofdelijk veroordeeld om tegen bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van:
- € 6.879,52 wegens vergoeding over 2010 en 2011 als bedoeld in art. 6 van de beëindigingsovereenkomst vermeerderd met een rente van 8 % per jaar over een bedrag van € 1.867,06 vanaf 1 oktober 2011 en over een bedrag van € 5.012,46 vanaf 1 oktober 2012 telkens tot de dag der voldoening,
- € 1.949,64 wegens advocaatkosten van [geïntimeerde] in verband met de procedure tegen [werknemer] vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 maart 2011 tot de dag der voldoening,
- € 700,- wegens buitengerechtelijke kosten vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 maart 2011 tot de dag der voldoening;
ii. [appellant] en [Pakketservice] hoofdelijk veroordeeld om binnen zeven dagen nadat [geïntimeerde] hen daartoe zal verzoeken aan hem te verschaffen digitale en niet ondertekende verklaringen van werknemers waaruit blijkt dat geen schade bestond aan de bedrijfsauto's;
iii. [appellant] en [Pakketservice] hoofdelijk veroordeeld om tegen bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een dwangsom van € 100,- per dag waarop na betekening van dit vonnis niet zal zijn voldaan aan de uitgesproken veroordeling inhoudende - kort gezegd - tot het verschaffen van verklaringen van werknemers.
iv. bepaald dat geen dwangsom wordt verbeurd boven het bedrag van € 10.000,-;
v. [appellant] en [Pakketservice] hoofdelijk veroordeeld in de kosten van de akten na de comparitie van 4 september 2012 welke aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van de einduitspraak zijn begroot op € 125,- wegens salaris van de gemachtigde van [geïntimeerde] , vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten;
vi. voor recht verklaard dat [geïntimeerde] uit hoofde van de finale beëindigingsovereenkomst is gevrijwaard voor alle aanspraken die voortvloeien uit zijn hoedanigheid van voormalig vennoot van [Pakketservice] .
De veroordelingen i tot en met v. zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Onder afwijzing van het meer of anders gevorderde is tenslotte bepaald dat ieder van partijen overigens de eigen proceskosten moet dragen.
4.3
Bij memorie van grieven hebben [appellanten] tien grieven voorgedragen en vorderen zij, samengevat, dat het hof het beroep gegrond zal verklaren, de drie tussenvonnissen en het eindvonnis geheel althans gedeeltelijk zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk althans ongegrond zal verklaren en [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten] , zulks met veroordeling van hen in de kosten van het geding in beide instanties, te verhogen met de wettelijke rente indien de kosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest -althans na betekening van het arrest- zijn voldaan.
4.4
Tegen het comparitievonnis na antwoord van 28 november 2011 staat volgens artikel 131 Rv geen hogere voorziening open. [appellanten] zullen in hun hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.5
In de eerste grief stellen [appellanten] dat [geïntimeerde] zich niet kan beroepen op de beëindigingsovereenkomst omdat deze nietig is omdat [appellanten] de vennootschapsovereenkomst al eerder hadden opgezegd. Volgens [appellanten] kan een reeds opgezegde overeenkomst niet nogmaals middels wederzijds goedvinden worden beëindigd.
De grief faalt omdat zij geen steun vindt in het recht. Er is geen regel die het partijen op straffe van nietigheid verbiedt om na een eenzijdige opzegging door één partij - zo daar in casu al sprake van is -, overeen te komen om de vennootschapsovereenkomst bij overeenkomst te beëindigen in plaats van, of naast een eenzijdige opzegging. Het hof laat dan nog daar dat de beëindigingsovereenkomst naar inhoud eerder de gevolgen van het einde van de vennootschapsovereenkomst regelt dan dat bij die overeenkomst de vennootschap wordt beëindigd. Mede gelet hierop ontgaat het het hof op welke wijze de beëindigingsovereenkomst door [appellanten] zou kunnen worden vernietigd omdat deze zou voortbouwen op een niet meer bestaande VOF-overeenkomst.
4.6.1
Met grief 2 voeren [appellanten] aan dat de beëindigingsovereenkomst nietig is omdat het merendeel van de in de overeenkomst neergelegde afspraken onbepaalbaar zijn in de zin van art. 6:227 BW. In hun toelichting op deze grief hebben [appellanten] slechts gewezen op zeven bepalingen. Het is niet aan het hof om zelf op zoek te gaan naar meer dan de door [appellanten] genoemde bepalingen, omdat het in het kader van het partijdebat allereerst aan een partij is om te wijzen op een mogelijk onbepaalbare verbintenis, zodat het hof slechts de zeven expliciete verwijzingen van [appellanten] zal beoordelen.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling of een tussen partijen afgesproken bepaling voldoende bepaalbaar is, in beginsel moet worden aangesloten bij hetgeen partijen hebben beoogd, en niet snel tot het oordeel mag worden gekomen dat sprake is van onbepaalbaarheid waar als gevolg nietigheid van de overeenkomst aan verbonden moet worden. Partijen hebben immers de vrijheid om de inhoud van de overeenkomst te bepalen. Verder komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan de bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.6.2
[appellanten] wijzen allereerst op het volgende onderdeel in art. 1:
“Al het voorgaande geldt enkel en alleen, indien alle partijen enerzijds A, C, C nieuw en/of elke andere partij of partijen welke een voortzetting is van één van de hiervoor genoemde partijen (C en/of C Nieuw) en anderzijds partij B zich geheel houden aan hetgene wat is afgesproken(noot hof: volgt een voetnoot, waarvan de inhoud hier niet relevant is
), (…)”.
De woorden “al het voorgaande” slaan op de vier daaraan voorafgaande alinea’s in dit art. 1. Die alinea’s betreffen overwegend het einde van de tussen partijen bestaande v.o.f. en de voortzetting van de werkzaamheden door partij C. Een redelijke uitleg is dan ook dat dit onderdeel van art. 1 inhoudt dat als een partij zich niet houdt aan de voorgaande vier alinea’s de andere partij de mogelijkheid heeft de beëindigingsovereenkomst te ontbinden. Gelet op deze uitleg kan deze bepaling niet dienen ter ondersteuning van de stelling dat de verbintenis(sen) onbepaalbaar zijn.
4.6.3
[appellanten] wijzen verder op art. 2 voor zover daarin is bepaald dat nog niet bestaande (of onbepaalde toekomstige) partijen bindende afspraken maken. Indien het hof er van uitgaat dat deze bepaling zinledig is, ziet het hof, zonder nadere door [appellanten] te geven toelichting die ontbreekt, niet welk gevolg dit voor de overeenkomst zou moeten hebben, behalve dan dat deze bepaling voor ongeschreven gehouden moet worden. Behalve dit rechtsgevolg, ziet het hof geen mogelijk ander rechtsgevolg.
4.6.4
[appellanten] hebben terecht commentaar op art. 5 voor zover inhoudende
“Partij B krijgt kopieën en inzage in alle correspondentie (zowel digitaal als per post; vanaf het moment van “blind” zijn van partij B)”. Deze afspraak is echter niet, zoals zij aanvoeren, onbepaalbaar, maar te ruim. Een uitleg van deze bepaling aan de hand van de hiervoor in r.o. 4.6.1 gegeven maatstaf brengt met zich dat [geïntimeerde] in deze bepaling het recht krijgt op inzage in die stukken die voor hem van belang zijn gelet op hetgeen verder in de beëindigingsovereenkomst is bepaald.
Daarmee kan ook dit art. 5 niet dienen ter ondersteuning van de stelling dat de verbintenis(sen) onbepaalbaar zijn.
4.6.5
[appellanten] stellen dat art. 8 voor zover inhoudende “
De toegekende jaarlijkse claim en/of aanspraken (…) blijven op zijn minst 10 jaar te bestaan (…)” in strijd is met art. 3:307 BW en dus nietig.
[geïntimeerde] wijst er terecht op dat deze bepaling gelezen in samenhang met de daarbij behorende voetnoot geen betrekking heeft op verjaring, maar op de duur van de jaarlijkse betalingsverplichtingen van [appellanten]
Het hof wijst er daarnaast op dat ook een verjaarde vordering blijft bestaan, zodat het hof niet zonder meer inziet dat deze bepaling de bedoeling heeft om de wettelijke verjaringstermijn te verlengen. Mocht dit overigens anders zijn, is er geen reden om tot nietigheid te concluderen gelet op art. 3:41 en art. 3:42 BW.
4.6.6
[appellanten] stellen terecht dat het partijen niet vrijstaat om, zoals zij in art. 6 hebben gedaan, van de in art. 6 gecreëerde financiële vergoeding “
een zakelijk recht met preferente rechten” te maken. Het is onmiskenbaar de bedoeling geweest om met deze woorden [geïntimeerde] extra zekerheid te verschaffen. Het feit dat deze zekerheid niet op deze wijze kan worden geschapen, lijdt niet tot enig nadeel aan de zijde van [appellanten] , noch tot het niet kunnen bepalen van welke verbintenis dan ook. Dit betekent dat het feit dat deze bepaling van geen waarde is, niet kan leiden tot de conclusie dat enige verbintenis niet bepaalbaar is.
4.6.7
Het hof is met [appellanten] van oordeel dat art. 9 op zich zelf en letterlijk gelezen met zich lijkt te brengen dat elke gewone handelsvordering op (de nieuwe entiteit van) [appellanten] met zich brengt dat [geïntimeerde] zijn vordering direct mag opeisen. Uitleg aan het hand van de in r.o. 4.6.1 gegeven maatstaf brengt met zich dat art. 9 enkel bepaalt dat in geval van faillissement aan de zijde van (de nieuwe entiteit van) [appellanten] , de vordering van [geïntimeerde] direct opeisbaar is. Ook deze bepaling maakt geen verbintenis onbepaalbaar.
4.6.8
Het hof ziet in art. 16 niet meer dan een bepaling omtrent finale kwijting. [appellanten] hebben niet toegelicht welke verbintenis(sen) onbepaalbaar zijn noch waarom die verbintenis(sen) onbepaalbaar zouden zijn door art. 16, zodat ook deze stelling geen succes heeft.
Dit betekent dat de tweede grief faalt, en het hof andere vragen als “zijn de afspraken die volgens [appellanten] onbepaalbaar zijn wel verbintenissen in de zin van art. 6:227 BW” onbeantwoord kan laten.
4.7.1
In hun derde grief voeren [appellanten] aan dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan hun stelling dat de beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen door bedreiging en/of misbruik van omstandigheden.
De bedreiging zou hebben bestaan uit de mededeling van [geïntimeerde] dat hij aan TNT Post kenbaar zou maken dat [appellant] een zedenmisdrijf zou hebben begaan als de beëindigingsovereenkomst niet door [appellanten] zou worden aangegaan. Deze door [geïntimeerde] ontkende stelling is met niets onderbouwd, en evenmin voldoende concreet ten bewijze aangeboden, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
4.7.2
Het hof begrijpt dat [appellanten] stellen dat [geïntimeerde] , terwijl hij zijn werkzaamheden als vennoot op zijn zachtst gezegd ondeugdelijk verrichtte (3.5.3 memorie van grieven), misbruik heeft gemaakt van de omstandigheid dat TNT Post de vervoersovereenkomsten met [Pakketservice] zou opzeggen als [appellanten] en [geïntimeerde] niet op heel korte termijn hun samenwerking zouden afronden (3.5.2 memorie van grieven) en door een buitengewoon ongebruikelijke en voor [appellanten] nadelige verplichting te bedingen (3.5.5 memorie van grieven). [appellanten] zouden ter afwikkeling van een zeer kortdurende samenwerking van 10 maanden, worden verplicht tot een levenslange periodieke betaling aan [geïntimeerde] (3.5.5 memorie van grieven). [appellanten] stellen verder dat het misbruik eruit heeft bestaan dat [geïntimeerde] het concept van de overeenkomst, eerst nog bestaande uit slechts zes pagina’s, in een weekend heeft uitgebreid naar 23 pagina’s van tamelijk onsamenhangende inhoud (3.5.6 memorie van grieven).
Het hof stelt voorop dat uit hetgeen [appellanten] zelf aanvoeren, volgt dat [geïntimeerde] het enkele tot stand komen van de beëindigingsovereenkomst niet heeft bevorderd: [appellanten] stellen zelf dat TNT Post degene is geweest die verlangde dat op heel korte termijn de samenwerking tussen [appellanten] en [geïntimeerde] zou worden afgerond. Dat aan deze wens van TNT Post de volgens [appellanten] gestelde, maar door [geïntimeerde] ontkende ondeugdelijke wijze waarop [geïntimeerde] zijn werkzaamheden als vennoot zou hebben verricht ten grondslag heeft gelegen, is onvoldoende onderbouwd gesteld. Dit betekent dat in dit kader niet aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend het enkele feit dat een beëindigingsovereenkomst moest worden gesloten, noch dat dit op korte termijn diende te geschieden. Dit was immers naar eigen zeggen van [appellanten] op last van TNT Post.
Het hof begrijpt dat als [geïntimeerde] niet zou meewerken, [appellanten] het door hen geïnvesteerde geld zouden verliezen en zeven medewerkers zouden moeten worden ontslagen (3.5.4), zodat ook wat dat betreft niet kan worden gesteld dat medewerking door [geïntimeerde] aan deze beëindigingsovereenkomst onjuist was of dat hij [appellanten] had moeten weerhouden van het sluiten daarvan.
Blijft over het verwijt dat de overeenkomst in een weekend tijd is uitgebreid van zes pagina’s naar 23 pagina’s en dat [geïntimeerde] ter afwikkeling van een zeer kortdurende samenwerking van 10 maanden, heeft bedongen dat [appellanten] hem levenslang een periodieke betaling moeten doen. Het enkele feit dat de overeenkomst sterk is uitgebreid, zegt niets, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Het hof ziet, met de kantonrechter, niet zonder meer dat de vergoeding volgens de beëindigingsovereenkomst een levenslange duur heeft. Ten eerste is dat niet vermeld in de overeenkomst. Wel blijkt uit voetnoot 5 bij art. 6 dat [geïntimeerde] tegenover het afzien van inflatiecorrectie niet akkoord is gegaan met vastpinning aan een bepaalde periode, maar dat betekent niet zonder meer dat de overeenkomst een levenslange duur heeft. Wat dat betreft lijkt het voor de hand liggender om aansluiting te zoeken bij art. 8, waarin is bepaald dat de jaarlijkse claim van [geïntimeerde]
“(…) op enige partij A, C, C nieuwe en/of elke andere partij of partijen welke een voortzetting is van een van de hiervoor genoemde partijen (…) blijven op zijn minst 10 jaar te bestaan (…)”. Zie wat dit betreft ook nr. 8 in de dagvaarding in eerste aanleg waar ook [geïntimeerde] stelt dat hij ingevolge art. 6 van de beëindigingsovereenkomst recht heeft op vergoeding van 2% van de omzet gedurende ten minste 10 jaar. Het feit dat de samenwerking niet langer dan tien maanden heeft geduurd is niet voldoende, mede bezien in het licht van het feit dat [geïntimeerde] heeft bijgedragen aan het feit dat [appellanten] het door hen geïnvesteerde geld niet hebben verloren en dat [appellanten] niet hebben hoeven over te gaan tot het ontslaan van zeven werknemers, om wat dit betreft van misbruik te spreken. Het hof acht het afgesproken omzetpercentage van 2, met een minimum bedrag van € 2.000,- per jaar, mede gelet op de gegeven cijfers (in r.o. 7.2 van het tussenvonnis van 25 juni 2012 is als omzet over 2010 vermeld € 193.353,- en over 2011 in elk geval € 233.408,-), evenmin zodanig hoog dat daaruit kan worden geconcludeerd tot misbruik, zodat ook het beroep op misbruik van omstandigheden faalt. [appellanten] hebben in het kader van misbruik van omstandigheden nog aangevoerd dat de overeenkomst waarmee partijen de vennootschap onder firma zijn aangegaan, in de artikelen 13 en 14 al voorzag in de gevolgen van beëindiging en voortzetting van [Pakketservice] . [geïntimeerde] had [appellanten] hier op moeten wijzen. Het hof gaat aan deze stelling voorbij. Niet alleen vindt de stelling geen steun in het recht, maar, zo die verplichting rechtens al wel zou bestaan, leidt schending daarvan niet tot misbruik van omstandigheden.
Voor zover bewijs is aangeboden, is dat of onvoldoende specifiek, of betreft het bewijs ter zake feiten die, als zij zouden vast staan, niet tot andere oordelen leiden, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
4.8
Grief 4 bouwt blijkens de toelichting voort op de grieven 1 tot en met 3. Verwezen wordt immers naar de toelichting op de grieven 1 tot en met 3, waarna wordt vermeld dat daaruit de nietigheid van de overeenkomst volgt. De grief heeft aldus geen zelfstandige betekenis, zodat, nu de grieven 1 tot en met 3 falen, ook deze vierde grief faalt.
4.9
De vijfde grief is gericht tegen de verwerping door de kantonrechter van het beroep van [appellanten] op het ontbreken van hun wil bij het sluiten van de beëindigingsovereenkomst.
Het hof is van oordeel dat dit beroep van [appellanten] , bezien in het licht van hun eigen stelling dat zij een beëindigingsovereenkomst wilden sluiten vanwege de wens van TNT Post dat [appellanten] hun zaken met [geïntimeerde] moesten regelen, zodanig onvoldoende is onderbouwd, dat het alleen al daarom faalt. De motivering van de kantonrechter behoeft daarom geen verdere beoordeling.
4.1
In de zesde grief stellen [appellanten] kort gezegd aan de orde dat art. 6 van de beëindigingsovereenkomst uitleg behoeft, en dat die uitleg tot de uitkomst leidt dat [geïntimeerde] alleen recht heeft op vergoeding indien vast staat dat hij schade heeft geleden als gevolg van het afstand doen van rechten jegens C/C nieuw ofwel [Pakketservice] .
[geïntimeerde] heeft in nr. 8 van de inleidende dagvaarding aangevoerd dat hij ingevolge art. 6 van de beëindigingsovereenkomst recht heeft op vergoeding gelijk aan 2% van de omzet, met een minimum van € 2.000,- per jaar. In dat nummer is verder vermeld dat hij op 1 februari 2011 € 2.000,- van [appellanten] heeft ontvangen. In hun conclusie van antwoord noch in enig later door [appellanten] in eerste aanleg genomen processtuk hebben [appellanten] aangevoerd dat art. 6 ter zake dit onderdeel niet voldoende duidelijk is of anders moet worden uitgelegd. In het proces-verbaal van verschijning van 5 maart 2012 is wat dit betreft vermeld dat partijen het erover eens zijn dat [appellanten] aan [geïntimeerde] € 2.000,- betaalden over 2010. [appellanten] hebben verder blijkens dit proces-verbaal, kennelijk zonder enige vraag te stellen omtrent eventueel door [geïntimeerde] geleden schade, verklaard dat de omzet over 2010 € 193.353,- en over 2011 € 233.408,- bedroeg. Ook het proces-verbaal van verhoor van 4 september 2012 bevat niets waaruit ook maar enigszins valt af te leiden dat volgens [appellanten] art. 6 nadere uitleg behoeft. Het hof passeert deze zesde grief dan ook als niet serieus te nemen.
4.11
In de zevende grief voeren [appellanten] aan dat het beroep van [geïntimeerde] op betaling conform art. 6 van de beëindigingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De bijzondere omstandigheden die volgens hen hiertoe leiden zijn:
a. de beëindiging van de samenwerking is voor het merendeel al dan niet volledig te wijten aan [geïntimeerde] , die zijn taken en verantwoordelijkheden had verzaakt;
b. de samenwerking heeft slechts 10 maanden geduurd;
c. [geïntimeerde] wist dat TNT Post de enige opdrachtgever was en dat de contracten met TNT Post van levensbelang waren voor [appellanten] ;
d. [geïntimeerde] heeft de onderhandelingen tussen [Pakketservice] ( [appellant] + [geïntimeerde] ) en TNT Post gefrustreerd door niet te verschijnen op een bespreking;
e. [geïntimeerde] wist dat TNT Post eiste dat de problemen tussen hem en [appellanten] snel moesten worden opgelost op straffe van beëindiging door TNT Post van de contracten en misbruikte deze kennis door [appellanten] onder druk te zetten (waarmee het hof twee door [appellanten] aangevoerde punten samenvat);
f. alleen [appellanten] zouden schade lijden indien TNT Post de contracten zou opzeggen, omdat alleen [appellant] geld had ingebracht;
g. art. 6 van de beëindigingsovereenkomst blinkt niet uit in duidelijkheid en is zeer omvangrijk;
h. [appellanten] hadden geen mogelijkheid om de beëindigingsovereenkomst juridisch te toetsen, terwijl deze op het laatste moment zeer is uitgebreid;
i. [geïntimeerde] is naar eigen zeggen juridisch en fiscaal onderlegd en heeft de overeenkomst opgesteld;
j. de overeenkomst waarmee [appellanten] en [geïntimeerde] de vennootschap onder firma zijn aangegaan, voorziet in een regeling omtrent het eind van de v.o.f. en [geïntimeerde] heeft [appellanten] daar niet op gewezen;
k. uit art. 6 van de beëindigingsovereenkomst valt op te maken dat sprake is van een eeuwigdurende aanspraak van [geïntimeerde] .
Bij de toepassing van deze beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid moet de rechter de nodige terughoudendheid te betrachten. Het antwoord op de vraag of dit art. 6:248 lid 2 BW kan worden toegepast, hangt af van tal van omstandigheden, waaronder de aard en inhoud van de overeenkomst waarin de bepaling staat waarvan wordt gevraagd de toepassing buiten werking te laten, de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, de wijze waarop de bepaling tot stand is gekomen en de mate waarin de partij die een beroep op deze beperkende werking doet, zich bewust is geweest van de strekking en inhoud van de bepaling.
Het hof stelt voorop dat de onderhavige overeenkomst een beëindigingsovereenkomst is en het karakter heeft van een vaststellingsovereenkomst, waarin twee vennoten in een v.o.f. afscheid nemen van elkaar. Het is niet ongebruikelijk dat de vennoot die verder gaat met het bedrijf, de uittredende vennoot een afkoopsom geeft, zoals hier is geschied. Het hof is verder van oordeel dat dit art. 6 zo niet de centrale bepaling, dan toch één van de centrale bepalingen in de overeenkomst is, en aantasting van deze bepaling in elk geval dicht bij denaturering van de beëindigingsovereenkomst komt. Indien [geïntimeerde] immers geen betaling ontvangt, staat hij met lege handen, waar [appellanten] , in elk geval ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst, een kennelijk veelbelovend bedrijf in handen hadden.
Het hof stelt voorop dat is gesteld noch gebleken dat [appellanten] zich niet hebben gerealiseerd wat zij moesten betalen, en uit de tussen partijen vooraf gevoerde e-mailcorrespondentie blijkt dat over de betaling is onderhandeld. [appellanten] wisten dus genoegzaam wat zij deden. Uit niets blijkt verder dat de feiten die [appellanten] ten grondslag hebben gelegd aan de door hen gestelde door [geïntimeerde] gepleegde wanprestatie, ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst niet al bij [appellanten] bekend waren. Het gaat dan niet aan om deze feiten, zo al juist, thans mee te wegen bij de beantwoording van de onderhavige vraag. Er moet van worden uitgegaan dat [appellanten] dit hebben meegewogen toen zij de beëindigingsovereenkomst sloten, net zoals het feit dat de samenwerking 10 maanden heeft geduurd. Het moge verder juist zijn dat de druk zijdens TNT Post hoog was, maar daar staat tegenover dat [geïntimeerde] heeft meegewerkt aan de snelheid waarmee een en ander tot stand diende te komen en daarmee ook heeft bijgedragen aan het feit dat [appellant] het door hem geïnvesteerde geld niet heeft verloren en [appellanten] zeven medewerkers niet hoefden te ontslaan, waarmee het hof de onderdelen c en e heeft beoordeeld.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof niet op welke wijze het onder d. gestelde kan meewegen bij de beantwoording van de onderhavige vraag, zodat aan dit punt wordt voorbij gegaan.
De onderdelen g en k zijn hiervoor reeds door het hof beoordeeld en onjuist bevonden en het hof volstaat hier met verwijzing naar respectievelijk r.o. 4.10 en 4.7.2.
De onderdelen h en i miskennen dat niet voldoende onderbouwd is gesteld dat de bepaling waarvan [appellanten] hier aanvoeren dat deze niet mag worden toegepast, door hen niet is begrepen. Evenmin is in enig processtuk voldoende onderbouwd aangevoerd dat deze bepaling, indien de volledige beëindigingsovereenkomst door een jurist zou zijn bekeken, zonder meer een andere, voor [appellanten] gunstigere inhoud zou hebben gekregen.
Het in onderdeel j aangevoerde ligt volledig in de risicosfeer van [appellanten] , van wie mag worden verondersteld dat zij op de hoogte waren van de inhoud van de vennootschapsovereenkomst.
Wat onderdeel f betreft moge het zo zijn dat het geld is ingebracht door [appellant] c.s, maar dat doet niet af aan het feit dat ook [geïntimeerde] inspanningen heeft verricht in het kader van de bestaande vennootschap en in elk geval 10 maanden daarin werkzaam is geweest. Het enkele feit dat het [appellant] (c.s.) is (zijn) geweest die het geld heeft (hebben) ingebracht, brengt niet mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] een geldelijke vergoeding ontvangt.
Uit het vorenstaande blijkt dat de omstandigheden op grond waarvan volgens [appellanten] tot de conclusie moet worden gekomen dat het beroep van [geïntimeerde] op betaling conform art. 6 van de beëindigingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, voor zover die al bestaan, nauwelijks of niet van zodanig gewicht zijn dat die kunnen meebrengen dat [geïntimeerde] geen beroep op art. 6 van de beëindigingsovereenkomst mag doen.
De zevende grief faalt.
4.12
In de achtste grief voeren [appellanten] aan dat de gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] uit hoofde van de finale beëindigingsovereenkomst is gevrijwaard voor alle aanspraken die voortvloeien uit zijn hoedanigheid van voormalig vennoot van [Pakketservice] , ten onrechte is toegewezen. Ten eerste volgt volgens [appellanten] uit de eerder door hen voorgedragen grieven dat de beëindigingsovereenkomst nietig en ongeldig is. Ten tweede heeft [geïntimeerde] geen belang bij deze verklaring omdat hij meent dat alles in de beëindigingsovereenkomst goed is geregeld.
Uit al het vorenstaande volgt dat de beëindigingsovereenkomst niet nietig is.
Zelfs indien een partij meent alles naar bevrediging te hebben geregeld met de wederpartij, mag niet worden uitgesloten dat dit onjuist blijkt te zijn. Waar partijen een vrijwaring zijn overeengekomen, heeft [geïntimeerde] dan ook voldoende belang bij zijn vordering om dit voor recht te verklaren, waarmee de grief faalt.
4.13.1
Met grief 9 voeren [appellanten] aan dat zij de door [geïntimeerde] betaalde advocaatkosten in de zaak [werknemer] niet zijn verschuldigd omdat die kosten niet onder de reikwijdte van de beëindigingsovereenkomst vallen. [geïntimeerde] heeft zelf gekozen om niet met de gemachtigde van [appellanten] verder te gaan, en heeft vervolgens zelf een eigen gemachtigde ingeschakeld.
De vierde alinea van art. 2 op blad 8 en de derde en vierde alinea van art. 13 op blad 18 van de beëindigingsovereenkomst behelzen vrijwaringsbepalingen die naar aard, inhoud en woordgebruik de bedoeling hebben om [geïntimeerde] te vrijwaren van, kort gezegd, alles dat te maken heeft met de vennootschapsrechtelijke rechtsbetrekking tussen partijen. Een en ander is weliswaar niet in duidelijke en goed leesbare volzinnen verwoord, maar dat partijen zijn overeengekomen dat de in deze grief aangevallen advocaatkosten er niet onder zouden vallen, verdient nadere toelichting zijdens [appellanten] , die echter ontbreekt, zodat het hof tot het oordeel komt dat ook deze kosten in beginsel onder de vrijwaringsclausule vallen.
4.13.2
[appellant] c.s hebben wat deze kosten betreft aangevoerd dat [geïntimeerde] er zelf voor heeft gekozen om een advocaat in te schakelen. Die stelling faalt. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] als productie 40 overgelegd e-mailberichtenverkeer met de door de rechtsbijstandverzekeraar van [appellanten] ingeschakelde jurist. Deze verklaart daarin dat hij zich heeft teruggetrokken als gemachtigde van [geïntimeerde] omdat deze geen dekking meer had onder de polis. In hun na die memorie genomen akte hebben [appellant] deze verklaring van hun toenmalige raadsman niet bestreden, zodat ook deze grief faalt.
4.14
In hun tiende grief voeren [appellanten] aan dat [Pakketservice] niet in verzuim is komen te verkeren, zodat zij geen wettelijke rente verbeurt met ingang van 18 maart 2011 over de advocaatkosten in de zaak [werknemer] en de buitengerechtelijke kosten.
Het hof begrijpt dat de datum van 18 maart 2011 is gebaseerd op de als productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde brief van 8 maart 2011 (alhoewel in die brief geen melding wordt gemaakt van een betalingstermijn van 10 dagen). Die brief is enkel geadresseerd aan de heer [appellant] , en niet tevens aan [Pakketservice] en uit de verdere inhoud blijkt evenmin voldoende duidelijk dat met die brief niet alleen [appellant] wordt aangesproken, maar ook [Pakketservice] . Deze grief slaagt dan ook. Uit de stelling van [geïntimeerde] dat [Pakketservice] al dan niet met [appellant] heeft geantwoord, mag niet worden afgeleid dat [Pakketservice] ook in gebreke is gesteld.
Het hof leest in nr. 3.12.3 van de memorie van grieven dat tevens wordt gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellanten] van rechtswege in verzuim waren. Wat dat betreft is de grief eveneens terecht, alleen al omdat [geïntimeerde] niet heeft gewezen op fatale termijnen in de beëindigingsovereenkomst die betrekking hebben op de advocaatkosten in de zaak [werknemer] en/of de buitengerechtelijke kosten.
Dit betekent dat het eindvonnis voor wat betreft de toewijzing van deze wettelijke rente zal worden vernietigd en deze rentevordering zal worden afgewezen.
4.15
In hun na de memorie van antwoord genomen akte hebben [appellanten] voor het eerste een beroep gedaan op dwaling, waarmee zij, nadat zij de memorie van grieven hebben genomen, een nieuw verweer aanvoeren, waartegen [geïntimeerde] bezwaar heeft gemaakt.
De in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan de oorspronkelijke verweerder toekomende bevoegdheid tot het uitbreiden van zijn verweren, in die zin dat hij in beginsel niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord een nieuw verweer mag aanvoeren. Nu is gesteld noch gebleken dat er sprake is van aanwezigheid van feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beginsel maken, waarbij het hof erop wijst dat [geïntimeerde] bezwaar heeft gemaakt, terwijl geen aanpassing wordt beoogd aan eerst na de memorie van grieven voorgevallen of gebleken feiten of omstandigheden, is de gevorderde uitbreiding niet toelaatbaar. Het hof zal dus geen inhoudelijk oordeel geven over de vraag of [appellanten] al dan niet hebben gedwaald.
4.16
Voor zover [appellanten] bewijs hebben aangeboden en het hof hiervoor al niet aan dat aanbod is voorbijgegaan, gaat het hof daaraan voorbij omdat dit bewijs niet voldoende specifiek is aangeboden en/of niet ter zake dienend is.
4.17
Uit het vorenstaande blijkt dat slechts één van de tien voorgedragen grieven slaagt. Die ene grief heeft slechts gering gevolg, zodat het ervoor moet worden gehouden dat [appellanten] in dit hoger beroep hebben te gelden als overwegend in het ongelijk gesteld, zodat zij zullen worden veroordeeld in de kosten van dit beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten] niet ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover ingesteld tegen het tussenvonnis van 28 november 2011;
vernietigt het vonnis van 21 januari 2013, doch alleen voor zover [appellanten] daarin zijn veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over € 1.949,64 wegens advocaatkosten van [geïntimeerde] in verband met de procedure tegen [werknemer] en van de wettelijke rente over € 700,- wegens buitengerechtelijke kosten en wijst de wettelijke rente over deze twee posten af;
bekrachtigt voor het overige de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van dit hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 299,- aan griffierecht en op € 1.341,- aan salaris advocaat, te verhogen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen 14 dagen na de dag van deze uitspraak zijn voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 augustus 2015.
griffier rolraadsheer