ECLI:NL:GHSHE:2015:2991

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
HD 200.050.529_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civielrechtelijke aansprakelijkheid en schadevergoeding in het kader van architectonisch advies

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een appellant en een architect (geïntimeerde) over de toerekenbaarheid van een tekortkoming in de advisering van de architect. De appellant, wonende in België, had een pand gehuurd van Heineken met de bedoeling een horecazaak te vestigen. De architect had de appellant geadviseerd over de mogelijkheden van het gebruik van de eerste verdieping van het pand, waar een keuken zou moeten komen. Echter, tijdens de verbouwing bleek dat er geen bouwvergunning was en dat het bestemmingsplan het gebruik van de eerste verdieping voor horeca niet toestond. De appellant vorderde schadevergoeding van de architect, stellende dat deze toerekenbaar tekort was geschoten in zijn advisering. Het hof oordeelde dat de architect onvoldoende adequaat onderzoek had gedaan naar de bestemmingsmogelijkheden en dat hij niet had voldaan aan zijn zorgplicht. De getuigenverklaringen ondersteunden de stelling van de appellant dat hij op het advies van de architect had vertrouwd. Het hof concludeerde dat de architect toerekenbaar tekort was geschoten en dat de appellant recht had op schadevergoeding. De vordering van de architect in reconventie werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd. De uitspraak bevestigde het vonnis van de rechtbank Maastricht van 29 april 2009, waarin de vordering van de appellant was afgewezen, maar het hof oordeelde nu in het voordeel van de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.050.529/01
arrest van 4 augustus 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] (België),
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.H.G.M. Kerckhoffs te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
h.o.d.n. Architectenburo [geïntimeerde] ,
wonende en kantoorhoudende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. van Zinnicq Bergmann te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 augustus 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 123368/HA ZA 07-924 gewezen vonnis van 29 april 2009.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 augustus 2014;
  • het proces-verbaal van de enquête van 14 oktober 2014;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 20 januari 2015;
  • de memorie na enquête van [geïntimeerde] van 10 februari 2015;
  • de antwoordmemorie na enquête van [appellant] met twee producties van 10 maart 2015;
  • de akte na antwoordmemorie van [geïntimeerde] van 7 april 2015.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

7.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
Getuigenverklaringen
7.1.
In het tussenarrest van 5 augustus 2014 is [geïntimeerde] toegelaten tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geoordeelde stelling dat [geïntimeerde] in zijn advisering toerekenbaar tekort is geschoten doordat hij onvoldoende adequaat onderzoek heeft gedaan en dienovereenkomstig aan [appellant] heeft geadviseerd.
Overigens dient in r.o. 4,6, 7e regel, van dat arrest de datum 30 september 2015 te worden gelezen als: 30 september 2005.
7.2.
[geïntimeerde] heeft vijf getuigen doen horen: mevrouw [ambtenaar gemeente Roermond] (ambtenaar bij de gemeente Roermond), [ambtenaar gemeente Maastricht] (ambtenaar bij de gemeente Maastricht), [ondernemer] (ondernemer), [gep. bedrijfsjurist Heineken] (gepensioneerd bedrijfsjurist bij Heineken) en zichzelf. De getuigen hebben als volgt verklaard, kort en zakelijk weergegeven:
[ambtenaar gemeente Roermond] :
Zij heeft tot 1 oktober 2001 gewerkt als medewerker bij de afdeling bouwen en wonen van de gemeente Maastricht. Zij kan zich niet herinneren dat [geïntimeerde] specifiek in de kwestie van het café in de [straatnaam 1] voor informatie bij haar is geweest. In het algemeen legde zij desgevraagd de artikelen van een bestemmingsplan uit en gaf desgevraagd ook wel kopieën mee. Het was gebruikelijk dat voordat een bouwvergunning werd ingediend, eerst een principeaanvraag werd ingediend aan de hand waarvan alle aspecten werden afgetikt. Als ambtenaar was zij niet bevoegd iets te zeggen over afwijkingen van een bestemmingsplan, wel om te vertellen hoe de procedure tot wijziging van een bestemmingsplan was.
[ambtenaar gemeente Maastricht] :
Hij werkt(e) bij de gemeente Maastricht als vergunner. Hij kan zich herinneren dat zich aan de [straatnaam 1] een café met keuken ging vestigen. Voor zover hij zich kan herinneren heeft hij in die zaak geen gegevens aan [geïntimeerde] verstrekt. Hij meent dat de bouwaanvraag pas binnen kwam toen de verbouwing al bezig was. Bij dossieronderzoek heeft hij gezien dat de bouwvergunning is geweigerd. Het dossier is er verder niet meer. Hij heeft geen herinnering over contacten in deze zaak met [geïntimeerde] . Hij is niet bevoegd om toezeggingen te doen over vrijstellingen of wijziging van bestemmingsplannen, dat is een bevoegdheid van het college.
[ondernemer] :
Hij werkte rond 2000 als vertegenwoordiger bij Heineken en heeft zodoende te maken gehad met het pand aan de [straatnaam 1] . Hij kan zich één gesprek met [appellant] en zijn broer herinneren, maar verder niet. Hij weet dat er in het algemeen in Maastricht discussies liepen over het gebruik van bovenetages. In het algemeen had hij in die tijd vaker contact met [geïntimeerde] . Zijn voormalige collega [medewerker Heineken] , tot wiens taak deze aangelegenheid behoorde, is inmiddels overleden.
[gep. bedrijfsjurist Heineken]:
Hij werkt(e) als bedrijfsjurist bij Heineken. De [straatnaam 1] is een straatje dat uitkomt op het [plein] . Hij weet niet meer of hij destijds over de [straatnaam 1] contact heeft gehad met [geïntimeerde] . Hij heeft in zijn computer gezocht naar gegevens over deze zaak en twee handgeschreven notities van zijn voormalige collega [medewerker Heineken] d.d. 17 maart 2000 en 16 mei (2000) gevonden. (Deze zijn door de RC aan het proces-verbaal gehecht). De eerste is een verslagje van een gesprek met [geïntimeerde] en [appellant] , dat informatie zal worden ingewonnen bij de gemeente inzake het bestemmingsplan. De tweede betreft een bijeenkomst met [geïntimeerde] , [appellant] en [ambtenaar gemeente Maastricht] . Hij maakt daaruit op dat het gebruik van de etages vanaf het begin aan de orde is geweest. In zijn computer zat ook nog een rapport van [geïntimeerde] aan Heineken van 1998/1999 over de [straatnaam 1] . Toen was er nog geen sprake van gebruik van de eerste verdieping. [gep. bedrijfsjurist Heineken] denkt dat Heineken wel wist dat de gemeente alleen wonen toestond op de eerste verdieping. Het was de vraag of het pand in horecaconcentratiegebied lag of niet. Hij maakt uit de notitie van [medewerker Heineken] van 17 maart 2000 op dat men daarnaar bij de gemeente zou informeren.
[geïntimeerde](geïntimeerde in principaal appel):
Hij had opdracht van [medewerker Heineken] van Heineken om het pand aan de [straatnaam 1] bouwtechnisch en naar de bestemming te onderzoeken. Hij is naar de gemeente Maastricht gegaan en heeft een kopie van het bestemmingsplan en de voorschriften gevraagd. Van een ambtenaar (een man) heeft hij gehoord dat het pand buiten het horecabestemmingsplan viel, maar dat er een horecabestemming op rustte zodat horeca altijd kan. Hij heeft het bestemmingsplan doorgenomen om te kijken of dat klopte. Hij heeft een vrij dik rapport voor Heineken gemaakt, [appellant] was toen nog niet in beeld. Er waren toen nog geen concrete verbouwingsplannen. Naderhand heeft hij met [appellant] de plannen doorgenomen om er een eetcafé te vestigen met een keuken op de eerste verdieping. Hij, [geïntimeerde] , heeft gezegd dat hij dat eerst met de ambtenaar (mevrouw [ambtenaar gemeente Roermond] ) zou gaan bespreken. [ambtenaar gemeente Roermond] heeft hem toen gezegd dat het bestemmingsplan moest worden gewijzigd, maar dat de bestemming heel anders was dan van het [plein] . Het pand aan de [straatnaam 1] zou volgens [ambtenaar gemeente Roermond] bij het [plein] worden getrokken. Volgens haar was de bestemmingsplanwijziging geen probleem, omdat het een wijziging was van harde naar zachte horeca. Hij is afgegaan op de mededeling van [ambtenaar gemeente Roermond] dat het pand onderdeel zou worden van [plein] en dat de plannen dan geen probleem zouden zijn. Hij heeft [appellant] gezegd dat hij daar dus kon bouwen; dat er groen licht was en dat ze een bouwvergunning zouden krijgen. Hij heeft op geen moment aan [appellant] laten weten dat het onzeker was of er een keuken op de eerste verdieping mocht worden gevestigd. Hij was ervan overtuigd dat dat kon. Hij heeft naar [appellant] nooit iets anders uitgestraald dan dat er niets in de weg stond. Hij heeft wel gezien dat in het bestemmingsplan Centrum/Centrum 1995 er geen horeca op de eerste verdieping was toegestaan, maar dat heeft hij aan [appellant] niet genoemd; hij heeft hem gezegd dat volgens de ambtenaar de [straatnaam 1] onder het [plein] zou gaan vallen. Bij de vergunningsaanvraag heeft hij niet om vrijstelling van het bestemmingsplan verzocht, omdat dat niet aan de orde was. Het is hem niet bekend dat het bestemmingsplan Centrum/Centrum 1995 heeft gegolden tot 1995. Hij heeft met Heineken niet de mogelijkheden voor de eerste verdieping besproken, omdat dat toen niet aan de orde was.
7.3.
Aan de zijde van [appellant] zijn in contra-enquête twee getuigen gehoord, en wel appellant in principaal appel en zijn broer [broer appellant] . Zij hebben als volgt verklaard, kort en zakelijk weergegeven:
[broer appellant]:
Hij is met zijn broer en [geïntimeerde] naar het pand aan de [straatnaam 1] gaan kijken toen Heineken hen gevraagd had of dat iets voor hen was om een horecazaak in te vestigen. Het was een voorwaarde van hem en zijn broer dat de keuken naar de eerste verdieping verplaatst kon worden met een lift, om zoveel mogelijk ruimte op de begane grond te hebben. [geïntimeerde] bevestigde dat dat kon. De getuige herinnert zich dat [geïntimeerde] zei dat hij zijn kanalen had binnen de gemeente om dat te regelen. Enkele dagen later was er al een tekening van [geïntimeerde] dat het definitief was dat de keuken op de eerste verdieping geplaats kon worden met een lift, en nog een paar dagen later hebben de getuige en zijn broer besloten het pand te huren. Tijdens de verbouwing kwam [ambtenaar gemeente Maastricht] van de gemeente langs en zei dat ze moesten stoppen omdat er nog geen bouwvergunning was. Volgens [geïntimeerde] moest de keuken op de eerste verdieping ook in het horeca-deconcentratiegebied, waarin het pand lag, kunnen. Hij kent geen rapport over het pand van [geïntimeerde] voor Heineken.
[appellant](appellant in principaal appel):
Op 1 april 2000 zijn zijn broer en hij met de huurbetalingen voor het pand aan Heineken begonnen. [geïntimeerde] heeft hen gezegd dat het allemaal kon, inclusief de keuken op de eerste verdieping. Vervolgens zijn zij het traject ingegaan van de hele inrichting van het pand. Zij hadden nog nooit te maken gehad met wat er wel en niet mogelijk was in horeca-deconcentratiegebied omdat zij alleen horecazaken hadden in het horeca-concentratiegebied. Toen zij nog aan het strippen waren in het pand is [ambtenaar gemeente Maastricht] van de gemeente langsgekomen en zei dat er nog helemaal geen vergunning was. Na de brief van de gemeente van 28 september 2000 zijn hij en zijn broer naar hun advocaat gegaan.
Nadere standpunten partijen
7.4.1.
[geïntimeerde] heeft bij memorie na enquête gesteld dat hij voldoende adequaat onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden voor het voorgenomen gebruik door [appellant] en dat hij overeenkomstig die onderzoeken aan [appellant] heeft geadviseerd. Hij heeft immers gezegd dat de bestemming gewijzigd moest worden en dat de gemeente daaraan zou meewerken, waarbij hij is afgegaan op de mededelingen van mevrouw [ambtenaar gemeente Roermond] .
7.4.2.1. [appellant] heeft bij memorie van antwoord na enquête gesteld dat de verklaring van [geïntimeerde] over hetgeen de ambtenaar [ambtenaar gemeente Roermond] tegen hem zou hebben gezegd, niet kan kloppen. Het is volstrekt onwaarschijnlijk dat [ambtenaar gemeente Roermond] tegen [geïntimeerde] zou hebben gezegd dat het bouwplan onderdeel zou worden van het [plein] en dat de bouwvergunning geen probleem zou zijn. [geïntimeerde] heeft zich niet (voldoende) in de planologische merites verdiept. Volgens het vigerende bestemmingsplan was op de verdieping uitsluitend wonen toegestaan. Vertrouwend op het advies van [geïntimeerde] heeft [appellant] het pand vanaf
1 april 2000 gehuurd van Heineken en aan de vorige huurder een sleutelgeld betaald van
fl. 200.000,--. Vanaf april 2000 is [appellant] feitelijk met de verbouwing begonnen, maar begin mei moest [appellant] de bouw van de gemeente stoppen. Op 16 mei 2000 heeft een overleg plaatsgevonden waarvan de getuige [gep. bedrijfsjurist Heineken] een handgeschreven notitie van [medewerker Heineken] heeft overgelegd. Daarop staat onder meer: “
Woning is alleen wonen en niets anders” en “
Voortgang: brief met goede argumentatie”. [geïntimeerde] heeft toen de brief van 28 juni 2000 aan de gemeente gezonden (zie r.o. 2.7), op grond waarvan [appellant] nog dacht dat alles wel goed zou komen. De gemeente heeft echter bij brief van 28 september 2000 alle verzoeken afgewezen, waarna [appellant] met de gemeente een ware juridische veldslag heeft gevoerd.
7.4.2.2. Wat betreft zijn belang bij schadevergoeding stelt [appellant] het volgende.
Hij legt over een historisch uittreksel uit het Handelsregister betreffende [appellant] BV. Daaruit blijkt dat de onderneming van 1 januari 1991 tot 28 mei 2001 gedreven werd in de vorm van een VOF met de beide broers [appellant] als vennoten. De onderneming aan de [straatnaam 1] , waar het hier over gaat, is aanvankelijk gedreven door deze VOF. Per 28 mei 2001 is de exploitatie ingebracht in [appellant] BV, die de exploitatie heeft voortgezet. [appellant] is algemeen, zelfstandig bevoegd bestuurder en grootaandeelhouder.
[appellant] stelt als primaire grondslag voor de door hem gevorderde schadevergoeding de vergoedbaarheid van door een derde geleden schade. De BV is geen partij bij de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] , maar is als exploitant van het eetcafé wel belanghebbende bij de nakoming van die overeenkomst en zij is degene die de schade heeft geleden. Het zou onredelijk en onbillijk zijn als [appellant] [geïntimeerde] niet zou kunnen aanspreken, aangezien de BV dan met de schade zou blijven zitten en [geïntimeerde] vrijuit zou gaan. [appellant] moet de schadevergoeding op grond van de onderlinge verhouding en de afspraak tussen hem en de BV de schadevergoeding aan de BV afstaan.
Subsidiair stelt [appellant] dat de grondslag tot vergoeding van schade aan hem besloten ligt in de hoofdelijkheid. Door de gemeente zijn immers als overtreders aangemerkt: de VOF/BV en de beide broers [appellant] . [appellant] heeft in de procedures tegen de gemeente steeds (mede) opdracht gegeven aan de advocaat en de accountant. [appellant] was dus hoofdelijk verbonden jegens de advocaat en de accountant (art. 7:407 BW) en lijdt schade ter hoogte van de door dezen gezonden declaraties, waaraan niet afdoet dat die declaraties zijn betaald door de VOF/de BV. Meer subsidiair heeft [appellant] in elk geval recht op vergoeding van een deel van de schade (art. 6:10 BW); aan de BV komt een regresrecht toe voor dat deel dat [appellant] aangaat. Omdat [appellant] met [geïntimeerde] heeft gecontracteerd is hij intern volledig draagplichtig. [appellant] heeft dat regresrecht van de BV erkend. Op grond van dit regresrecht heeft [appellant] door het optreden van [geïntimeerde] schade geleden.
De kosten van rechtsbijstand hebben € 52.402,67 bedragen en de accountantskosten
€ 3.308,20. [appellant] kan deze bedragen, althans een derde deel daarvan, van [geïntimeerde] vorderen. Volgens [geïntimeerde] moet overigens de exacte omvang van de geleden en nog te lijden schade in een schadestaatprocedure worden vastgesteld.
7.4.3.
[geïntimeerde] heeft bij akte na antwoordmemorie op deze stellingen van [appellant] gereageerd.
Hij stelt dat [appellant] niet heeft gereageerd op de vraag van het hof (r.o. 4.12) om te reageren op de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] geen schade heeft geleden omdat de BV tot medio 2011 het eetcafé heeft gedreven en de onderneming toen heeft verkocht. Daarmee staat volgens [geïntimeerde] vast dat [appellant] op dat punt geen schade heeft geleden.
De primaire grondslag die [appellant] voor zijn schadevordering aanvoert vindt volgens [geïntimeerde] geen steun in het recht, omdat de BV een eigen vorderingsrecht jegens [geïntimeerde] zou kunnen hebben, bijvoorbeeld uit onrechtmatige daad. [geïntimeerde] verwijst naar HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9293, NJ 2010, 402. Ook de subsidiaire grondslag slaagt volgens [geïntimeerde] niet, nu de BV de declaraties heeft betaald. Een regresvordering van de BV op [appellant] is niet aangetoond en kan nu niet meer worden geldend gemaakt aangezien deze is verjaard. Aan de bestuursrechtelijke procedures heeft [appellant] alleen deelgenomen als vennoot van de VOF; handhavingsbesluiten zijn alleen aan de BV opgelegd en de BV was de enige partij in die procedures. De declaraties aan de BV kunnen niet worden vergoed omdat [appellant] geen partij was bij de procedures waarop deze declaraties betrekking hebben. De declaraties aan de VOF zijn verjaard met uitzondering van de declaratie van 1 oktober 2001, maar ook die ziet op werkzaamheden die betrekking hadden op [appellant] als vennoot. [appellant] heeft dus geen schade geleden en geen belang bij deze procedure.
Overwegingen van het hof:
-
toerekenbare tekortkoming
7.5.
Naar het oordeel van het hof is op grond van de getuigenverklaringen
nietontzenuwd dat [geïntimeerde] in zijn advisering aan [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten.
Volgens zijn eigen verklaring heeft [geïntimeerde] immers niet zelf de bestemming, het beleid en de mogelijkheden onderzocht, terwijl hij zegt te zijn afgegaan op de mededeling van de ambtenaar mevrouw [ambtenaar gemeente Roermond] , dat een bestemmingsplanwijziging geen probleem zou zijn en dat de [straatnaam 1] onder het [plein] zou komen te vallen. Mevrouw [ambtenaar gemeente Roermond] heeft verklaard zich dit geval niet specifiek te herinneren, maar dat zij als ambtenaar niet bevoegd was – en dat ligt voor de hand, zoals ook [ambtenaar gemeente Maastricht] verklaart – iets te zeggen over afwijkingen van een bestemmingsplan. [geïntimeerde] heeft naar [appellant] niet eens genoemd dat het toen vigerende bestemmingsplan een keuken op de eerste verdieping niet toestond, maar heeft aan [appellant] niet anders laten weten dan dat de vergunning geen probleem zou zijn. De andere getuigen hebben allen in deze lijn verklaard.
[geïntimeerde] heeft mitsdien inadequaat en onvoldoende onderzoek verricht en zegt te zijn afgegaan op mededelingen van gemeenteambtenaren, die in het geheel niet zijn komen vast te staan. Bovendien zou hem dat niet hebben ontslagen van het uitvoeren van eigen onderzoek.
[geïntimeerde] is dus niet in zijn tegenbewijs geslaagd, waarmee vast staat dat [geïntimeerde] tegenover [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten bij de uitvoering van de overeenkomst van 2 mei 2000. Daarmee faalt grief 3 in incidenteel appel.
-
positie [appellant]
7.6.1.
In het tussenarrest van het hof van 5 augustus 2014, sub 4.12, is overwogen dat [appellant] de vraag in hoeverre hij in persoon schade heeft geleden als gevolg van de (gestelde) toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] in zijn memorie na enquête nader zal moeten toelichten. De rechtbank had immers in r.o. 5.3 van het vonnis van 29 april 2009 geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] B.V. partij was bij de opdracht, zodat de vordering in conventie tegen (lees: van) [appellant] B.V. zal worden afgewezen. Tegen dit oordeel is geen grief gericht, zodat het hof in r.o. 4.5 van het tussenarrest van 5 augustus 2014 overwoog dat zowel in conventie als in reconventie [appellant] B.V. als partij verder buiten beschouwing blijft.
7.6.2.
Niet betwist is dat de gestelde schade is geleden door [appellant] B.V., die op 28 mei 2001 de onderneming van de VOF [appellant] (de exploitatie van het restaurant) heeft voortgezet. Het restaurant is op 1 oktober 2000 reeds geopend, maar nu het hof heeft overwogen dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring slaagt voor zover het betreft de schadeposten die zijn ontstaan tussen 30 september 2000 en 29 juni 2001 (r.o. 4.7 tussenarrest van 5 augustus 2014) valt de eventueel te vergoeden schade geheel binnen de periode dat de BV de onderneming dreef.
[appellant] heeft twee grondslagen aangevoerd waarop volgens hem de schade toch aan hem zou kunnen worden vergoed, die het hof heeft weergegeven in r.o. 7.4.2.2 van dit arrest.
De primair aangevoerde grondslag, de vergoedbaarheid van door een derde geleden schade, moet echter worden verworpen aangezien [appellant] daarvoor in feite niet meer aanvoert dan dat het onredelijk en onbillijk zou zijn als de BV met de schade zou blijven zitten. Dat is onvoldoende grondslag om door de BV geleden schade aan een derde toe te wijzen. Uitgangspunt blijft immers dat een overeenkomst slechts partijen bindt en dat alleen de schuldeiser bij een toerekenbare tekortkoming schadevergoeding kan vorderen.
Ook de subsidiair aangevoerde grond faalt. Dat [appellant] met zijn broer en de BV hoofdelijk verbonden was jegens de gemeente, zijn advocaat en de accountant en dat de BV een regresrecht op hem heeft, zoals [appellant] stelt, brengt niet mee dat er een grondslag ontstaat op grond waarvan [appellant] de door de BV geleden schade van [geïntimeerde] kan vorderen.
7.6.3.
De conclusie kan derhalve niet anders zijn dat ook al is [geïntimeerde] jegens [appellant] toerekenbaar tekort geschoten, [appellant] geen schade kan vorderen aangezien de eventueel geleden schade niet door hem maar door de BV is geleden, terwijl van een toereikende grondslag op grond waarvan [appellant] de schade van de BV zou kunnen vorderen, niet is gebleken.
De principale grieven 1 t/m 9 falen derhalve, aangezien de beslissing van de rechtbank om de zaak niet naar de schadestaat te verwijzen, wat er ook zij van de daaraan ten grondslag gelegde motivering, juist was, evenals de beslissing om de proceskosten in conventie te compenseren.
- reconventionele vordering van [geïntimeerde]
7.7.1.
De rechtbank heeft de reconventionele vordering van [geïntimeerde] (€ 7.539,30 met de wettelijke rente over € 6.187,77 vanaf 28 oktober 2004) toegewezen wat betreft de hoofdsom van € 6.187,77 en de wettelijke rente van € 423,36 per 28 oktober 2004, plus de wettelijke rente over de hoofdsom en over genoemd rentebedrag voor zover deze langer dan één jaar was verschuldigd.
7.7.2.
[geïntimeerde] heeft geen grief aangevoerd tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke kosten.
[appellant] heeft in zijn principale grief 10 aangevoerd dat hij zich wel degelijk inhoudelijk tegen deze vordering van [geïntimeerde] heeft verweerd, waarvoor hij verwijst naar zijn conclusies van antwoord en dupliek in reconventie. Bovendien beroept hij zich opnieuw op opschorting en verrekening.
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] zijn vordering niet inhoudelijk betwist en heeft hij niet gesteld dat [geïntimeerde] foutief zou hebben gedeclareerd of geen werkzaamheden zou hebben verricht.
7.7.3.
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij bij gespecificeerde declaratie van 20 mei 2003 (prod. 3 cva/eis) meerwerk in rekening heeft gebracht ten bedrage van € 6.030,71 en bij gespecificeerde declaratie van 22 oktober 2003 (prod. 4 cva/eis) meerwerk ten bedrage van € 157,06. De specificaties vermelden 14 uur werkzaamheden architect en 94 uur werkzaamheden tekenaar plus burokosten, resp. 1 uur architect, 1,25 uur tekenaar en burokosten. De werkzaamheden zijn steeds afzonderlijk benoemd.
In de door [appellant] genoemde conclusies is enkel een beroep op opschorting en verrekening gedaan in verband met de door [appellant] gestelde toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] , en stelt [appellant] dat hij niet gehouden is het meerwerk te voldoen (cvd in reconventie sub 3), maar [appellant] heeft geen enkel inhoudelijk argument tegen de declaraties ingebracht.
Nu zijn beroep op opschorting en verrekening niet kan slagen omdat [appellant] geen vordering heeft op [geïntimeerde] , faalt zijn verweer tegen de meerwerkdeclaraties. Grief 10 wordt mitsdien verworpen en ook de beslissing van de rechtbank op dit punt blijft in stand.
Ook de laatste grief van [appellant] (abusievelijk opnieuw genummerd 10), gericht tegen zijn veroordeling in de proceskosten in reconventie, wordt verworpen, nu de reconventionele vordering van [geïntimeerde] terecht is toegewezen.
7.8.
[appellant] zal als de in principaal appel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in principaal appel. Het hof zal daarbij de kosten die verband houden met de getuigenverhoren en de memories na enquête tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij daarvoor de eigen kosten draagt, nu die de tekortkoming van [geïntimeerde] betroffen, die op zichzelf wel is komen vast te staan. [geïntimeerde] zal als de in incidenteel appel grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in incidenteel appel.

8.

De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Maastricht van 29 april 2009, in conventie en reconventie tussen partijen gewezen onder rolnr. 123368/HA ZA 07-924;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op € 313,-- voor verschotten en € 1.341,-- voor salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op nihil voor verschotten en € 948,-- voor salaris advocaat;
compenseert de proceskosten in verband met de getuigenverhoren en de memories na enquête in hoger beroep in die zin, dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
verklaart de proceskostenveroordeling in het incidenteel appel uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, B.A. Meulenbroek en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 augustus 2015.
griffier rolraadsheer