ECLI:NL:GHSHE:2015:287

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
HV 200.161.437-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelatingsverzoek tot schuldsaneringsregeling afgewezen wegens gebrek aan bewijs van goede trouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De appellant, een man woonachtig te [woonplaats], had eerder bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, een verzoek ingediend dat op 9 december 2014 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellant te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De appellant had een schuldenlast van ongeveer € 31.300, waarvan een deel bestond uit een boete opgelegd door de Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De rechtbank concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij geen verwijt trof voor het ontstaan van deze schulden.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij wel te goeder trouw was en dat hij belang had bij toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellant verzuimd had om de benodigde verklaringen ex artikel 284 en 285 van de Faillissementswet over te leggen. Hierdoor kon het hof niet vaststellen wat de totale schuldenlast was en of er een minnelijk traject was doorlopen. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw was en dat de omstandigheden hem te verwijten waren. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 januari 2015
Zaaknummer : HV 200.161.437/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/196917 / FT RK 14/1216
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. C.A.M.J.M. Joosten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 9 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 17 december 2014, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, naar het hof begrijpt, hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken heeft het hof de zaken met de zaaknummers HV 200.161.436/01 en HV 200.161.437/01 gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en zijn echtgenote [echtgenote van appellant], hierna te noemen: [echtgenote van appellant], gehoord, bijgestaan door mr. Joosten.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 november 2014;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [echtgenote van appellant] d.d. 9 januari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoeker en zijn echtgenote hebben een schuldenlast van ca. € 31.300,=. Daarvan vormt een onderdeel een door de Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) opgelegde boete van, thans nog, € 2.584,97. Verzoeker heeft hierover verklaard dat hij eind 2011 werd aangehouden door de marechaussée vanwege het feit dat hij, toen nog ondernemer, twee asielzoekers in zijn auto vervoerde. Eén van hen was bij hem in dienst. Na onderzoek bleek evenwel dat deze werknemer nog geen definitieve werkvergunning had. (…)
Van de andere betrokkene werd, volgens verzoeker ten onrechte, aangenomen dat deze eveneens bij verzoeker in dienst was. Als gevolg van een en ander werd hem een boete opgelegd van € 8.000,00, waarvan thans nog het hiervoor genoemde bedrag resteert.
Verzoeker heeft aangegeven in deze boete te hebben berust, omdat de inspecteurs van SZW te kennen hadden gegeven dat bezwaar geen kans van slagen zou hebben.
Verzoeker heeft naar het oordeel van de rechtbank met zijn verklaring, die ook op geen enkele wijze wordt gestaafd met onderliggende stukken, geenszins aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt trof met betrekking tot het gebeurde.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel te goeder trouw is geweest en dat hij een groot belang heeft bij een eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling, hij beschouwt het als een kans om zijn financiële situatie op relatief korte termijn op orde te krijgen.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.5.2.
Het hof stelt vast dat [appellant] verzuimd heeft om in hoger beroep het verzoekschrift ex artikel 284 Fw alsmede de verklaring ex artikel 285 Fw over te leggen. Dit maakt dat het hof niet vast kan stellen wat de totale schuldenlast van [appellant] is, of er voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift door hem een minnelijk traject is betracht en wat daarvan het eventuele verloop geweest is en wat de aard en de ontstaansgeschiedenis van de schuldenlast van [appellant] is. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Het hof acht daarbij de hiervoor vermelde omstandigheden mede [appellant] te verwijten en bovendien voldoende ernstig om een afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.