ECLI:NL:GHSHE:2015:2832

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
HR 200.171.170-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot schuldsaneringsregeling afgewezen wegens niet te goeder trouw ontstaan van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een vrouw om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. De vrouw, hierna te noemen [appellante], had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 2 juni 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De totale schuldenlast van [appellante] bedroeg € 151.621,71, met onder andere een schuld aan de DSB Bank van € 76.416,53 en een schuld aan de NVF Voorschotbank van € 57.166,79. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 15 juli 2015 gehouden, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. R. Jacobs.

Het hof heeft de argumenten van [appellante] in hoger beroep beoordeeld. [appellante] stelde dat haar schulden niet te goeder trouw waren ontstaan en dat haar financiële situatie inmiddels stabiel was. Ze voerde aan dat haar schulden deels waren ontstaan tijdens haar huwelijk en dat haar ex-partner ook verantwoordelijk was voor een deel van de schulden. Het hof oordeelde echter dat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat haar gedrag ten aanzien van haar schulden niet getuigde van de nodige zorgvuldigheid. Het hof concludeerde dat [appellante] niet voldeed aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet, die vereist dat de schuldenaar te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van de schulden.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waardoor [appellante] niet werd toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid en de verplichtingen van de schuldenaar in het kader van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 juli 2015
Zaaknummer : HR 200.171.170/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/202015 / FT RK 15/147
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R. Jacobs.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juni 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 juli 2015. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Jacobs, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 mei 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 2 juli 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 151.621,71. Daaronder bevinden zich een schuld aan de DSB Bank van € 76.416,53 alsmede een schuld aan de NVF Voorschotbank van € 57.166,79. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat evenmin voldoende aannemelijk is [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Ter zitting heeft verzoekster te kennen gegeven dat zij op enig moment van haar werkgever heeft vernomen dat zij vooralsnog om zeven uur ’s ochtends met haar werkzaamheden moest beginnen, hetgeen voor haar, gelet op de inwonende kinderen, niet mogelijk was en zij daarom heeft besloten de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De rechtbank acht deze handelwijze uitermate lichtvaardig tegen de achtergrond van de omvangrijke schuldenproblematiek waarin verzoekster destijds al verzeild was geraakt en is van oordeel dat de inkomensachteruitgang en a fortiori de oplopende schulden die zulks met zich heeft gebracht aan haar te wijten is. (…)
Voorts roepen de uitgaven van verzoekster in zoverre vragen op, dat zij heeft doen weten met de in 2011 afgesloten lening van Voorschotbank ten bedrage van € 47.000,- schulden aan Visacard en Neckermann – welke dus nog zeer aanzienlijk hoger waren dan de bedragen waarvoor deze crediteuren thans nog op de lijst van de Kredietbank staan – te hebben voldaan als ook de tuin te hebben opgeknapt. Dat impliceert een onverantwoord bestedingspatroon en de rechtbank kan daar in het kader van de (…) aan te leggen maatstaf of de schulden te goeder trouw zijn ontstaan, niet aan voorbij zien. (…)
Immers heeft verzoekster ter zitting verklaard dat zij er ‘helemaal doorheen zit’, daarmee doelend op haar psychische toestand. Psychische hulp heeft verzoekster evenwel niet gezocht omdat zij dat niet nodig acht.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat het niet zo is dat zij haar arbeidsovereenkomst heeft beëindigd omdat haar werkgever haar vroeg om zeven uur in de ochtend met haar werkzaamheden aan te vangen. [appellante] geeft aan dat zij van de ene op de andere dag van haar werkgever een beëindigingsovereenkomst onder haar neus geduwd kreeg, naar haar idee omdat zij vanwege haar leeftijd en beperkte arbeidsmogelijkheden gewoonweg geen aantrekkelijke en goedkope arbeidskracht meer was. Zij heeft hierop advies ingewonnen bij het juridisch loket en daar is haar, aldus [appellante] , te verstaan gegeven dat zij de beëindigingsovereenkomst kon tekenen, hetgeen zij uiteindelijk ook heeft gedaan. Achteraf bezien realiseert [appellante] zich dat zij, zeker na een dienstverband van vijftien jaar, juridische bijstand had moeten verkrijgen zodat zij door haar werkgever niet zomaar aan de kant kon worden gezet. Voorts geeft [appellante] aan dat zij er met het oog op haar problematische schuldensituatie op enig moment voor heeft gekozen om één nieuwe lening af te sluiten teneinde alle andere schulden af te kunnen lossen zodat de situatie, omdat er dan nog maar aan één schuldeiser betaald hoefde te worden, overzichtelijker zou worden. Daarbij is een klein gedeelte aangewend voor het veiliger maken van haar voortuin. Voorts ontkent [appellante] dat zij, hoewel de schuldenlast zwaar op haar schouders rust, psychische problemen heeft. Wel heeft zij fibromyalgie waardoor zij onder andere last heeft van reuma. Hiervoor gaat zij op zeer korte termijn een revalidatietraject in waarbij haar wordt geleerd om te gaan met de pijn zodat zij toch volledig kan functioneren in de maatschappij. Tot slot stelt [appellante] dat zij op dit moment geen belastingschuld meer heeft en dat de schulden aan [BV] BV en Ziggo inmiddels ook geheel zijn voldaan. Een groot aantal schulden is ontstaan gedurende haar inmiddels ontbonden huwelijk zodat ook haar ex-partner voor het ontstaan van deze schulden verantwoordelijk moet worden gehouden. Haar financiële situatie is thans stabiel .
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] herhaalt haar stelling dat haar belastingschuld inmiddels geheel zou zijn voldaan, althans dat de belastingdienst haar alsmede haar advocaat telefonisch zou hebben bevestigd dat er ten aanzien van haar geen schuld meer zou bestaan. [appellante] kan deze stelling evenwel niet middels verificatoire bescheiden onderbouwen. Zij geeft aan te veronderstellen dat haar voormalige echtgenoot de belastingschuld inmiddels misschien heeft voldaan, hetgeen naar haar idee ook terecht zou zijn omdat de belastingschuld in zijn geheel op zijn naam zou staan dan wel hebben gestaan. Ook die stelling weet zij desgevraagd evenwel niet nader te onderbouwen. Met betrekking tot haar overige schulden stelt [appellante] dat zij het opgenomen krediet bij Vesting Finance heeft aangewend voor het bekostigen van een motorvoertuig en voor onderhoud aan haar woonhuis en tuin. Voorts heeft [appellante] desgevraagd aangegeven dat de schuld bij [bedrijf] ziet op de aanschaf van een wasmachine en een wasdroger. [appellante] stelt dat zij bij het bestellen van deze goederen wist dat zij deze niet (volledig) zou kunnen betalen, maar dat gelet op haar gezinssituatie aanschaf desalniettemin noodzakelijk was. Met betrekking tot de beëindiging van haar arbeidsbetrekking merkt [appellante] op dat zij niet een ontslagvergoeding heeft ontvangen maar dat haar wel het negatieve vakantie-uren saldo (ontstaan in verband met een nagelaten ziekmelding, zo heeft het hof begrepen)is kwijtgescholden. Voorts geeft [appellante] aan dat zij op dit moment vanwege haar fysieke beperkingen vanuit het UWV een ontheffing van de arbeidsplicht geniet, maar dat zij op korte termijn wel zal worden herkeurd. Tot slot stelt [appellante] dat het vrijwilligerswerk dat zij met ingang van 8 juni 2015 voor 2 dagen in de week zou gaan doen buiten haar schuld nog niet is aangevangen. In de speeltuin waar zij dit vrijwilligerswerk zou gaan verrichten zijn naar zeggen van [appellante] twee speeltoestellen nog niet goedgekeurd zodat de speeltuin haar deuren nog niet heeft kunnen openen.
Wel zijn haar mogelijkheden tot vrijwilligerswerk aangeboden door Adelante voor de periode nadat zij daar het traject heeft gevolgd.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Uit de door [appellante] overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw blijkt dat er sprake is van een preferente belastingschuld ad € 612,- Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Nu [appellante] verzuimt haar stelling met betrekking tot deze belastingschuld - te weten dat deze belastingschuld inmiddels in zijn geheel zou zijn voldaan, althans dat haar door de Belastingdienst te verstaan zou zijn gegeven dat er ten aanzien van haar geen sprake van een belastingschuld meer zou zijn -, conform artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, kan het hof niet vaststellen dat deze schuld inderdaad in zijn geheel is voldaan of althans niet meer zou bestaan. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.3.
[appellante] heeft haar lezing van de feiten met betrekking tot de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst op 3 november 2014 in hoger beroep in zoverre onderbouwd dat het hof tussen de stukken van eerste aanleg de gestelde beëindigingsovereenkomst d.d. 22 juli 2014 heeft aangetroffen. Ten aanzien van haar instemming met de beëindiging van haar langdurig dienstverband geldt echter naar het oordeel van het hof - ook nu voldoende aannemelijk is dat het initiatief van de beëindiging niet van [appellante] zal zijn uitgegaan - dat sprake is van een enigszins lichtvaardige handelwijze bezien tegen de achtergrond van haar schuldenproblematiek. Niet gebleken is dat zij het uiterste gedaan heeft om haar baan te behouden. Van het gestelde advies van het juridisch loket is geen bewijsstuk overgelegd.
3.6.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. De enkele toelichting als door de advocaat van [appellante] in het beroepschrift gegeven acht het hof ontoereikend. Een en ander klemt des temeer nu schuld no. 5, een concurrente schuld aan de Belastingdienst, een openstaand bedrag van € 1,00 vermeldt en meer dan de helft van de op voornoemde verklaring vermelde schulden een ontstaansdatum kennen van 1 januari, waarvan het hof begrijpt dat het hier hoogstwaarschijnlijk fictieve ontstaansdata betreft.
3.6.5.
Nu [appellante] gelet op het vorengaande niet voldoet aan het vereiste van artikel 288 lid1 sub b Fw zal het hof toetsing aan de overige cumulatieve vereisten van artikel 288 Fw, meer concreet de vraag of op basis van de door [appellante] bij gelegenheid van de toelatingszitting gedane uitspraken met betrekking tot haar gemoedstoestand moet worden geconcludeerd dat zij vanwege psychosociale problematiek niet in staat moet worden geacht om alle voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen naar behoren te kunnen nakomen, achterwege laten.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2015.