ECLI:NL:GHSHE:2015:282

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
HV 200.161.096-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing toelatingsverzoek tot schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende aannemelijkheid van goede trouw en inzichtelijkheid van schuldenlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een vrouw om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De vrouw, hierna te noemen appellante, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellante niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Appellante had een aanzienlijke schuldenlast van € 69.964,46, waarvan een groot deel aan een schuldeiser, en had verklaard dat zij deze bedragen als schenkingen had ontvangen, terwijl de rechtbank dit als een lening beschouwde.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 14 januari 2015 heeft appellante haar situatie toegelicht, waarbij zij verwees naar haar psychosociale problemen en de rol van haar beschermingsbewindvoerder. Het hof heeft vastgesteld dat appellante sinds 2013 ondersteuning ontvangt van Stichting MEE en dat zij in de intakefase bij Orbis GGZ zit. Het hof oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd dat haar psychosociale problemen beheersbaar zijn en dat zij niet voldoende inzicht had gegeven in de omstandigheden die geleid hebben tot haar schulden.

Het hof heeft het verzoek van appellante tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen, maar gaf aan dat zij in de toekomst opnieuw kan verzoeken om toelating, mits zij over relevante rapportages beschikt die haar situatie onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof benadrukte dat appellante op de goede weg is door hulp te zoeken en te solliciteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 januari 2015
Zaaknummer : HV 200.161.096/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/196542 / FT RK 14/1164
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. A.J. Noordam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 december 2014, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante], bijgestaan door mr. Noordam.
- de heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid als informant, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 november 2014;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 8 januari 2015;
- de ter zitting door de advocaat van [appellante] overgelegde pleitnota;
- de (na de mondelinge behandeling in hoger beroep binnengekomen) brief met bijlage van de advocaat van [appellante] d.d. 21 januari 2015.

3.De beoordeling

Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld. Uit hetgeen door de beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt dat deze bekend is met het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld, zodat het hof daarmee rekening zal houden bij zijn beslissing.
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 69.964,46. Daaronder bevindt zich een schuld aan [schuldeiser] van € 57.090,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan met het aangeboden percentage.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De verzoekster heeft een schuldenlast van ca. € 70.000, waarvan een vordering van dhr. [schuldeiser] van ca. € 57.000, volgens het verzoekschrift ontstaan in 2012, de belangrijkste is. (…).
De verzoekster erkent dat zij gedurende de jaren 2009-2011, een grote hoeveelheid bedragen, tot bedoeld totaalbedrag, van [schuldeiser] overgemaakt heeft gekregen en dat zij die bedragen voor consumptieve doeleinden, o.a. vakanties, heeft gebruikt. Zij heeft verklaard dat zij een schuldbekentenis heeft getekend waaruit blijkt dat zij dat totaalbedrag van hem heeft geleend. Voorzienbaar was dat zij een dergelijk bedrag nooit kon terugbetalen. (…)
De verzoekster verklaart evenwel dat [schuldeiser] – naar haar zeggen een collega die zij tijdens een stage heeft leren kennen en met wie zij bevriend is geraakt, maar met wie zij verder geen bijzondere affectieve of sexuele relatie had – al dat geld aan haar heeft geschonken, zonder dat er sprake was van een tegenprestatie van haar kant, maar dat hij haar uiteindelijk bij hem thuis, in aanwezigheid van zijn ouders en haar moeder, heeft gedwongen bedoelde schuldbekentenis te tekenen. (…)
De rechtbank acht het zeer onaannemelijk dat, zoals de verzoekster stelt, een persoon aan iemand die hij net heeft leren kennen en met wie hij geen bijzondere affectieve relatie onderhoudt, gedurende een jaar of 3 meer dan € 1.500,00 gemiddeld per maand schenkt, zonder dat daar een tegenprestatie tegenover staat. Zoals gezegd is het aan de verzoekster om aan te tonen dat zij deze schuld te goeder trouw heeft gemaakt. Zij heeft echter niet voldoende feiten en omstandigheden bewezen of aannemelijk gemaakt die haar verhaal geloofwaardig maken. Het moet er daarom voor gehouden worden dat, zoals uit de – overigens niet overgelegde – schuldbekentenis blijkt, zij het geld geleend heeft en dat zij dus niet te goeder trouw was.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat de verschuldigdheid c.q. opeisbaarheid van de door haar van [schuldeiser] verkregen dan wel geleende bedragen nog niet in rechte is vastgesteld en op zijn minst onzeker is. Gezien haar psychische problematiek die in de jaren 2009 – 2011 speelde realiseerde [appellante] zich naar eigen zeggen destijds niet wat de in ontvangst name van deze bedragen voor mogelijke gevolgen zou kunnen hebben. Zij beroept zich er dan ook op dat haar wil niet gericht was op het aangaan van schulden aan [schuldeiser] en dat [schuldeiser], gezien de omstandigheden waarin hij de bedragen overmaakte dan wel overhandigde, er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellante] een lening wilde aangaan en zich ook niet op de schuldbekentenis kan beroepen wegens wilsgebreken aan de zijde van [appellante]. Tot slot doet [appellante] een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw nu zij sinds de zomer van 2011 al geen contact meer heeft gehad met [schuldeiser] en ook geen bedragen meer van hem heeft ontvangen, bijstand heeft gehad van een psychiater waardoor zij naar eigen zeggen persoonlijk stabieler is geworden en sinds 2014 onder beschermingsbewind staat.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [schuldeiser] heeft zich destijds voor [appellante] opgesteld als een vaderfiguur die voor haar wilde zorgen en feitelijk in haar gehele levensonderhoud ging voorzien. [schuldeiser] wist dat [appellante] geen inkomen of andere financiële middelen had, maar toch bleef hij maandelijks geld aan haar overmaken. Hij vroeg hierbij niet, althans niet totdat er plotseling een schuldbekentenis op tafel kwam, om terugbetaling. Gezien de vaderlijke rol die [schuldeiser] op zich had genomen, het overwicht dat hij in zijn relatie met [appellante] had en zijn kennelijke bedoeling om [appellante] met financiële middelen aan zich te binden kan het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest naar haar idee dan ook geen stand houden. De financiële verhouding met [schuldeiser] was symptomatisch voor de gevolgen van de destijds instabiele thuissituatie van [appellante] en de hieruit voortvloeiende uithuiszetting toen [appellante] twintig was. [appellante] is naar eigen zeggen thans volwassener en zelfstandiger geworden en de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot haar financiële afhankelijkheid van [schuldeiser] zijn thans onder controle. Voorts benadrukt [appellante] haar beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. [appellante] geeft aan dat zij graag wil werken en daarom voortdurend solliciteert, dat haar psychosociale problematiek door hulp en advies van derden, met name van Stichting MEE, van een psycholoog en van een psychiater beter onder controle is en dat haar levenssituatie daardoor veel stabieler is geworden. Daarbij komt dat ook de vader van [appellante], die haar lang niet had gezien, thans zeer gemotiveerd is om zijn dochter te helpen. Als gevolg van het in april 2014 ingestelde beschermingsbewind worden op dit moment ook de vaste lasten voldaan en is het hele budget onder controle. Desgevraagd heeft [appellante] voorts verklaard dat zij op dit moment geen procedure voert teneinde de verschuldigdheid c.q. opeisbaarheid van haar (rest)schuld aan [schuldeiser] in rechte vast te laten stellen noch voornemens is een dergelijke procedure (op korte termijn) te beginnen. Zij merkt hierbij op dat [schuldeiser] ten aanzien van deze (rest)schuld tot op heden ook nog geen invorderingsmaatregelen heeft genomen. [appellante] verklaart desgevraagd tevens dat zij nimmer aangifte bij de Belastingdienst heeft gedaan van de schenkingen die zij van [schuldeiser] heeft ontvangen omdat zij, naar eigen zeggen ten gevolge van haar instabiele levenssituatie waarvan destijds sprake was, niet wist dat zij dat moest doen. Tot slot stelt [appellante] dat zij per 1 januari 2015 definitief is gestopt met het gebruik van softdrugs.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. Dat [appellante] nog maar vrij recent bij Stichting MEE in behandeling is valt te wijten aan de lange wachtlijsten die er voor een dergelijke behandeling bestaan. Voorts stelt de beschermingsbewindvoerder dat [appellante] voldoet aan de voor haar door het UWV vastgestelde sollicitatieplicht. Met betrekking tot de schuld aan Agis Zorgverzekeringen merkt de beschermingsbewindvoerder op dat de verschuldigde premie inmiddels volledig is voldaan zodat deze schuld uitsluitend nog ziet op de bestuursrechtelijke boetes die zijn opgelegd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.8.2.
Vast staat, nu zij zulks ter zitting in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft verklaard, dat er bij [appellante] op dit moment sprake is van psychosociale problematiek. [appellante] krijgt immers sinds 28 december 2013 ondersteuning van Stichting MEE Zuid-Limburg en bevindt zich daarnaast in de intakefase bij Orbis GGZ. Na afronding van deze intakefase zal zij aldaar in zorg worden genomen. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is.
Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, hetgeen naar het oordeel van het hof mede van belang is voor de in het kader van de ex artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw aan te leggen beoordeling, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] niet overgelegd en mede gelet op het feit dat de feitelijke behandeling voor haar psychosociale problematiek bij Orbis GGZ nog moet aanvangen acht het hof het dan ook onvoldoende aannemelijk dat genoemde psychosociale problematiek reeds op dit moment al duurzaam onder controle is.
3.8.3.
Daarbij komt dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex artikel 285 Fw ontbreekt zodat ten aanzien van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. In elk geval dient een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens naar zijn aard in beginsel dient te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan, temeer nu [appellante] verzuimt haar stelling met betrekking tot deze belastingschuld (zie schuld nr. 2 met betrekking tot welke schuld een pro forma bedrag van € 1,00 is opgenomen). Het hof merkt in verband met deze belastingschuld – waarover de advocaat desgevraagd zelf niet nader over kon verklaren - verder nog op dat, nu [appellante] bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft verklaard dat zij nimmer belastingaangifte heeft gedaan met betrekking tot de door haar van [schuldeiser] ontvangen en door haar als schenkingen beschouwde bedragen, het in de lijn der verwachtingen ligt dat er nog een fiscale naheffing zal volgen. Dit maakt het tevens onvoldoende aannemelijk dat de omvang van de schuldenlast op dit moment al vaststaat.
3.8.4.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288 lid 3 Fw, welk beroep gelet op de bewoordingen waarin deze bepaling is gesteld overigens in het kader van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c overigens niet opgaat, terwijl het bij artikel 288 lid 3 Fw daarenboven om een discretionaire bevoegdheid van de rechter gaat, niet kan slagen nu [appellante] onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. [appellante] stelt immers dat zij zich gedurende de periode dat zij de gelden van [schuldeiser] ontving psychosociaal in een onstabiele situatie bevond, maar verzuimt evenwel deze stelling middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins aannemelijk te maken. Nu [appellante] deze omstandigheden niet aannemelijk heeft weten te maken kan het hof niet vaststellen of deze omstandigheden, zo zich die daadwerkelijk hebben voorgedaan, thans duurzaam onder controle zijn, temeer niet nu [appellante] ter zitting in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft verklaard dat zij (nog immer) psychosociale problemen heeft waarvoor zij op korte termijn zal worden behandeld. De overige door [appellante] genoemde omstandigheden, dat zij op dit moment solliciteert en dat zij zich thans gesteund weet door haar vader en haar beschermingsbewindvoerder betreffen naar het oordeel van het Hof voorts geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw dan wel artikel 288 lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn.
3.8.5.
Het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient (voor het moment) op bovenstaande gronden, zowel afzonderlijk beschouwd als in onderlinge samenhang beschouwd dan ook te worden afgewezen. Het hof is evenwel van oordeel dat [appellante], nu zij bereid is een behandeling voor haar psycho-sociale problematiek te ondergaan en op zoek is naar een betaalde arbeidsbetrekking, op de goede weg is en er dus in beginsel niets aan in de weg staat dat [appellante], indien en zodra zij wel over een actuele en ter zake doende rapportage beschikt ten aanzien van haar psychosociale problematiek en de kwestie met betrekking tot de door haar van [schuldeiser] ontvangen gelden fiscaal en, indien van toepassing, ook juridisch aantoonbaar is afgewikkeld, opnieuw kan verzoeken te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.