ECLI:NL:GHSHE:2015:2797

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2015
Publicatiedatum
26 juli 2015
Zaaknummer
F 200.160.279_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot ingangsdatum en hoogte van de bijdrage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, appellante in principaal appel, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 augustus 2014 aangevochten, waarin de alimentatieverplichting van de man, verweerder in principaal appel, werd vastgesteld op nihil met ingang van 1 februari 2013. De vrouw verzocht om wijziging van de eerdere beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juli 2003, waarin de man was verplicht een bijdrage van € 4.255,80 per maand te betalen. De man heeft in incidenteel appel verzocht om de ingangsdatum van de wijziging te bepalen op 29 augustus 2006, maar het hof heeft deze verzoeken afgewezen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 23 juni 2015, waarbij beide partijen bijgestaan werden door hun advocaten. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Het hof oordeelde dat de vrouw voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij geen lijfrente-uitkering had ontvangen en dat de man onvoldoende had onderbouwd waarom de ingangsdatum eerder zou moeten zijn dan 1 februari 2013.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 2.967,- per maand, met ingang van 1 februari 2013. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 23 juli 2015
Zaaknummer: F 200.160.279/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/276002 / FA RK 14-1335
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C. Verfuurden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 augustus 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 november 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen in die zin dat wordt bepaald dat de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 juli 2003 wordt gewijzigd en dat de man een bijdrage van € 3.055,27 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is verschuldigd, althans een bijdrage die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 januari 2015, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de ingangsdatum betreft en opnieuw rechtdoende de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 juli 2003 te wijzigen voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage, door de man te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, aldus dat deze bijdrage met ingang van 29 augustus 2006 nader wordt bepaald op nihil.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 23 februari 2015, heeft de vrouw verzocht het incidenteel appel van de man af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Wijk;
  • de man, bijgestaan door mr. Verfuurden.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 12 juni 2015.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest.
Bij beschikking van 22 juli 2003 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 11 maart 2004 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet voldoen een bedrag van € 4.255,80 per maand.
De bijdrage voor de vrouw beloopt ingevolge de wettelijke indexering thans (2015)
€ 5.202,49 per maand.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voornoemde beschikking van
22 juli 2003 gewijzigd in die zin dat de bijdrage, door de man te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, met ingang van 1 februari 2013 nader is bepaald op nihil.
3.3.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De man is van de beslissing in incidenteel hoger beroep gekomen.
3.4.
De grief van de vrouw betreft de door de rechtbank in aanmerking genomen lijfrente-uitkering. De grief van de man richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage.
Wijziging van omstandigheden
3.5.
Evenals de rechtbank acht het hof zodanige feiten en omstandigheden gesteld en gebleken dat een hernieuwde beoordeling van de alimentatieverplichting van de man gerechtvaardigd is.
Ingangsdatum
3.6.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de (eventuele) wijziging van de onderhoudsbijdrage dient in te gaan.
3.6.1.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de wijzigingsdatum op 1 februari 2013 heeft bepaald. Hij stelt zich op het standpunt dat, nu de vrouw geen inzage heeft verschaft in haar vermogen en de daarover ontvangen rendementen sedert 2006, het redelijk is de ingangsdatum te bepalen op 29 augustus 2006.
3.6.2.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Ingevolge vaste jurisprudentie heeft in het algemeen als uitgangspunt te gelden dat de rechter behoedzaam gebruik dient te maken van zijn bevoegdheid tot wijziging van een onderhoudsbijdrage over een periode in het verleden, in het bijzonder indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg.
3.7.2.
Evenals de rechtbank hanteert het hof als ingangsdatum van de te wijzigen onderhoudsbijdrage 1 februari 2013, zijnde de eerste dag van de volle maand volgende op de datum waarop de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Het hof gaat daarmee voorbij aan het verzoek van de man om de ingangsdatum op 29 augustus 2006 te bepalen.
De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat de man in 2006 op de hoogte was van de verkopen van de reeds ten tijde van de echtscheiding haar in eigendom toebehorende onroerende goederen, waaruit het vermogen van de vrouw is gevormd. De man heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof daar ook van uit gaat. De man heeft op grond van dit vermogen kennelijk geen aanleiding gezien te komen tot wijziging van de door hem verschuldigde onderhoudsbijdrage. Hij heeft immers eerst vanaf het moment dat de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt de door hem verschuldigde bijdrage ter discussie gesteld. Het hof ziet dan ook in het door de man terzake gestelde niet alsnog reden om een eerdere ingangsdatum dan 1 februari 2013 te hanteren.
Lijfrente-uitkering; behoeftigheid vrouw
3.8.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw ten onrechte rekening heeft gehouden met een (substantiële) lijfrente-uitkering. De in de voorlopige aanslag IB opgenomen post ‘premies voor lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen’ ad € 7.000,- ziet op de in 2008 geopende rekening Toekomst sparen (rek.nr. RABO [rekeningnummer 1] ) die in 2012 is omgezet naar de RABO toekomstsparen polis ( [rekeningnummer 2] ). Het is een geblokkeerde rekening die eindigt op 1 januari 2016 en is bedoeld als aanvulling op de door de vrouw te ontvangen AOW-uitkering. Op voornoemde rekeningen is zesmaal een bedrag van € 7.000,- gestort.
De vrouw heeft uit hoofde van een erfenis in december 2012 een bedrag van € 19.400,- en in 2013 een bedrag van € 1.377,47 ontvangen, welke bedragen zij in de periode dat de man geen alimentatie betaalde heeft aangewend om in haar kosten van levensonderhoud te voorzien. Daarnaast ontvangt zij sedert februari 2013 inkomsten uit AOW en haar aanvullend pensioen.
3.8.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat de vrouw in hoger beroep helderheid heeft verschaft over de lijfrente-uitkering en voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de afgelopen jaren geen lijfrente-uitkering heeft ontvangen. Tevens heeft zij naar het oordeel van het hof een afdoende verklaring gegeven voor het feit dat, hoewel de man in 2013 niet alle alimentatietermijnen heeft voldaan, - de man heeft erkend dat hij naast de eenmaal over 2013 betaalde alimentatie in 2013 een vijftal termijnen aan achterstallige alimentatie heeft betaald - het spaartegoed van de vrouw niet is afgenomen.
Het hof acht aannemelijk dat zij de door haar uit hoofde van een erfenis in 2012 en 2013 ontvangen bedragen, naast haar AOW-uitkering en aanvullende pensioenvoorziening, heeft aangewend om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw aan de hand van de overgelegde stukken nader inzicht gegeven in haar vermogenspositie. Dat - zoals door de man gesteld - het vermogen van de vrouw groter is dan het vermogen waarvan de rechtbank is uitgegaan, is het hof daarbij niet gebleken.
3.8.4.
Gelet op het voorgaande houdt het hof bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw, behalve met de bruto inkomsten van de vrouw uit AOW en aanvullend pensioen van respectievelijk € 1.085,63 en € 49,63 per maand, evenals de rechtbank, rekening met inkomsten uit vermogen ad € 1.266,76 bruto per maand. Uitgaande van de door de vrouw onbetwist gestelde behoefte van € 5.368,96, bruto becijfert het hof de aanvullende bruto behoefte van de vrouw aldus op (afgerond) € 2.967,- per maand. Het hof zal de bijdrage van de man in kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2013 op genoemd bedrag bepalen.
Anders dan de man stelt kan van de vrouw niet worden verwacht dat zij reeds nu op haar vermogen gaat interen. De vrouw heeft een vermogen dat zij, gezien haar levensverwachting, ook zal moeten gaan aanspreken vanaf het moment dat de 12-jaarstermijn van de partneralimentatie, die eindigt op 29 augustus 2016, verstreken zal zijn. De man heeft het hof in zijn inkomens- en vermogenspositie geen inzicht verschaft, zodat de stelling van de man dat de vrouw reeds thans op haar vermogen dient in te teren, niet kan worden gewogen vanuit de financiële posities van beide partijen.
Terugbetalingsverplichting
3.9.
Het hof is van oordeel dat voor zover op de vrouw op grond van deze beschikking een terugbetalingsverplichting mocht rusten, de vrouw gezien haar financiële situatie in redelijkheid niet tot terugbetaling gehouden kan worden.
3.10.
De beschikking waarvan beroep dient aldus gedeeltelijk te worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 augustus 2014, met uitzondering van de proceskostencompensatie;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 22 juli 2003 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch;
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op
€ 2.967,- per maand met ingang van 1 februari 2013, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.H.J.M Mertens-Steeghs en M.C. Bijleveld-van der Slikke en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2015.