ECLI:NL:GHSHE:2015:277

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
F 200.157.384-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van een minderjarige met betrekking tot de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de minderjarige [minderjarige] onder toezicht is gesteld voor de duur van een jaar. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. A.M. van der Maten, verzoekt primair de beschikking te vernietigen en subsidiair de duur van de ondertoezichtstelling te verkorten. De Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door de regio Zuidoost Nederland, verzet zich tegen het hoger beroep en vraagt om bekrachtiging van de beschikking. De mondelinge behandeling vond plaats op 6 januari 2015, waarbij de minderjarige ook in de gelegenheid is gesteld haar mening te geven.

De rechtbank had geoordeeld dat de minderjarige in haar ontwikkeling werd bedreigd, maar het hof constateert dat de schoolresultaten zijn verbeterd. Desondanks zijn er zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige, die worstelt met faalangst en onzekerheid. Het hof is van oordeel dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft, gezien de veiligheidsrisico's en de betrokkenheid van de vader, die recentelijk is vrijgelaten onder voorwaarden. De moeder heeft stappen ondernomen om de ontwikkeling van de minderjarige te bevorderen, maar het hof acht een gestructureerde hulpverlening noodzakelijk.

Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en verzoekt de griffier om een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de rechtbank Oost-Brabant. De beslissing is openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 januari 2015
Zaaknummer : F 200.157.384/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/280967 / JE RK 14/1092MZ01
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.M. van der Maten,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie Eindhoven,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende kan worden aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 oktober 2014, heeft de moeder verzocht:
Primair: voormelde beschikking te vernietigen;
Subsidiair: voormelde beschikking te vernietigen ten aanzien van de duur van de ondertoezichtstelling en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzoek tot ondertoezichtstelling toe te wijzen voor de maximale duur van drie maanden, dan wel voor een termijn die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 6 november 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad];
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de stichting] en mevrouw [vertegenwoordiger 2 van de stichting].
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en de stichting. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnota met als bijlage een cijferlijst van [minderjarige].

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) is – voor zover hier van belang – op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige]) geboren.
[minderjarige] is niet erkend door de vader.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert zij – kort samengevat – aan dat er geen gronden aanwezig zijn die een ondertoezichtstelling rechtvaardigen. Van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] is geen sprake.
Wel vond [minderjarige] de overgang van de basisschool naar de middelbare school erg groot en moest zij zoeken naar een nieuwe manier van studeren. Daarnaast heeft [minderjarige] last van faalangst, waardoor zij vaak onzeker overkomt. De moeder heeft hulp gezocht voor de faalangst van [minderjarige]. Dat [minderjarige] op school minder heeft gepresteerd, komt ook door haar faalangst in combinatie met veel ziek zijn. Inmiddels zijn de schoolprestaties van [minderjarige] op orde.
Verder betwist de moeder dat [minderjarige] geen leeftijdsadequate contacten heeft. [minderjarige] moest in het nieuwe schooljaar opnieuw vrienden maken, omdat zij als enige van de basisschool naar het Augustinianum ging. Buiten school heeft [minderjarige] genoeg vrienden en vriendinnen, maar deze wonen ver weg. Het kost tijd om nieuwe vriendschappen te ontwikkelen. [minderjarige] is daarnaast voornemens om – ook buiten school – activiteiten te ondernemen waar zij eveneens nieuwe leeftijdsgenootjes zal ontmoeten.
De moeder stelt voorts dat het vrijwillig kader voldoende oplossingen biedt om de gestelde bedreiging af te wenden. Zij heeft [minderjarige] aangemeld bij OOG, een zelfstandig bureau dat adviseert en ondersteunt op het gebied van onderwijs, jeugdzorg en welzijn. Het traject bij OOG is kort geleden van start gegaan, hetgeen perspectieven voor [minderjarige] biedt. De medewerkster van OOG is positief over de ontwikkeling van [minderjarige]. OOG biedt volgens de moeder momenteel voldoende ondersteuning voor de problematiek van [minderjarige].
De moeder voert verder aan dat de financiële zorgen binnen het gezin nimmer ten koste zijn gegaan van haar aandacht voor [minderjarige]. Op 24 oktober 2014 heeft de rechtbank een beschermingsbewind ingesteld.
Ten slotte heeft de moeder ter zitting van het hof verklaard dat de vader thans niet in het gezin verblijft. Hij is niet langer gedetineerd, maar aan zijn vrijlating is de voorwaarde verbonden dat hij geen contact met zijn gezin mag hebben. De strafzaak tegen de vader dient eind januari 2015.
De culturele achtergrond van de vader leidt niet tot problemen in het gezin. Van culturele verschillen tussen de gezinsleden is geen sprake.
3.4.
De stichting voert in het verweerschrift, kort samengevat, aan dat het erop lijkt dat de moeder in de periode vóór de ondertoezichtstelling is overvraagd voor wat betreft het oppakken en organiseren van de begeleiding van [minderjarige], zowel op school als bij de psycholoog, waardoor de hulp niet van de grond is gekomen. De moeder heeft recent aangegeven dat zij is gestart met begeleiding voor haar zelf bij de GgzE.
[minderjarige] voert nu gesprekken met een psycholoog van OOG Onderwijs en Jeugd en vanuit school zal huiswerkbegeleiding worden ingezet. In de thuissituatie is daarnaast WIJ [vestigingsplaats] gestart, die het gezin zal gaan begeleiden op pedagogisch en financieel vlak.
De stichting stelt verder dat de vader sinds kort vrij is op ‘schorsende voorwaarden’, waaronder een contact- en straatverbod. Ook de vader zal starten met begeleiding voor zichzelf bij de GgzE. Vanuit het veiligheidshuis worden zullen besprekingen worden georganiseerd om afspraken te maken over de veiligheid van [minderjarige] en het gezin, gezien de dreiging van eergerelateerd geweld. Deze veiligheid blijft moeilijk in te schatten voor de stichting, omdat het gezin de gebeurtenis van 4 mei 2014, waarbij de vader de moeder heeft bedreigd met een AK-47, bagatelliseert, ontkent en hierin geen risico’s ziet.
Het hof overweegt het volgende.
3.5.1.
Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
3.5.2.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
3.5.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [minderjarige] wordt bedreigd in zowel haar cognitieve als haar sociaal-emotionele ontwikkeling.
Ten aanzien van [minderjarige]’s cognitieve ontwikkeling overweegt het hof dat in hoger beroep is gebleken dat de schoolresultaten van [minderjarige] zodanig zijn verbeterd dat het hof, anders dan de stichting, van oordeel is dat er op dit moment niet langer sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging op cognitief gebied.
Ten aanzien van de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] onderschrijft het hof echter de zorgen van de stichting. Met name [minderjarige]’s onzekerheid en faalangst spelen hierin een grote rol, hetgeen ook door de moeder als zodanig wordt erkend. Het hof heeft voorts uit eigen waarneming geconstateerd dat [minderjarige] gedurende het kinderverhoor een vlakke en emotieloze indruk maakte, hetgeen het hof zorgen baart.
Aan de moeder kan worden toegegeven dat zij in het vrijwillig kader stappen heeft genomen die de ontwikkeling van [minderjarige] hebben bevorderd, onder meer op het gebied van sociale vaardigheden, maar het hof is desondanks van oordeel dat de ondertoezichtstelling gehandhaafd dient te blijven, gelet op het navolgende.
3.5.4.
Over het incident met de AK-47 heeft de moeder ten overstaan van het hof verklaard dat zij het ‘vermoeiend vindt’ dat zij overal moet uitleggen wat er is gebeurd. Hoewel de moeder stelselmatig heeft betwist dat zij door de vader met dit wapen is bedreigd, neemt dit niet weg dat in de woning van het gezin dit levensgevaarlijk automatisch vuurwapen is aangetroffen. Het hof acht het op zijn minst verontrustend dat de moeder ter zitting van het hof er op geen enkele wijze blijk van heeft gegeven dat de aanwezigheid in haar woning van dit wapen een risico vormt voor de veiligheid van (onder meer) [minderjarige].
Ter zitting is gebleken dat de vader bedreiging met een vuurwapen en verboden wapenbezit ten laste is gelegd en dat eind januari 2015 de strafzitting zal plaatsvinden. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat het gezin een onrustige tijd tegemoet gaat met alle onzekerheden van dien.
Indien de vader van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken, zal – zo heeft de stichting ter zitting verklaard – het aan de vader opgelegde straat- en contactverbod komen te vervallen. De stichting is in dat geval voornemens een veiligheidsplan op te stellen teneinde de veiligheid van het gehele gezin te garanderen. De stichting verwacht dat de vader, in het kader van de gezinshereniging, zal aansluiten bij de bespreking over een dergelijk veiligheidsplan.
Ook indien de vader gedetineerd blijft, zal [minderjarige] een langere periode een gezinsleven zonder haar vader hebben en zal haar moeder [minderjarige] alleen moeten verzorgen en opvoeden.
3.5.5.
Het hof overweegt voorts dat aan het einde van de termijn van de ondertoezichtstelling er duidelijkheid zal zijn over de positie die de vader binnen het gezin zal innemen. Hoe de uitspraak in de strafzaak tegen de vader ook zal luiden, het hof is van oordeel dat de belangen van [minderjarige] betrokkenheid van de stichting vereisen, waarbij er zowel in het geval van een vrijspraak als van een veroordeling de nodige aandacht dient te zijn voor de invulling van de contacten tussen [minderjarige] en de vader. De stichting heeft reeds één begeleid bezoek van [minderjarige] aan de vader kunnen realiseren. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat dit bezoek prettig is verlopen. Toezicht van de stichting op en coördinatie van dit hele proces acht het hof noodzakelijk, waarbij het primair aan de stichting is om er voor te zorgen dat er genoeg gewicht wordt toegekend aan de belangen van [minderjarige].
De maatregel van de ondertoezichtstelling vormt naar het oordeel van het hof de noodzakelijke waarborg dat de juiste hulpverleningstrajecten worden ingezet en dat aan [minderjarige] (en het gezin) de noodzakelijke hulp en begeleiding worden geboden waarbij tevens de nodige aandacht dient te zijn voor de verdere sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige].
Gelet op de ernst van de omstandigheden, waaronder begrepen het veiligheidsrisico voor [minderjarige], is een gestructureerde hulpverlening nodig. Het hof acht het niet aannemelijk dat deze in een volledig vrijwillig kader te realiseren is.
3.5.6.
Ten slotte is ter zitting komen vast te staan dat het vermogen van de moeder onder bewind is gesteld. Het hof acht het aannemelijk dat de financiële problemen van de moeder hiermee nog niet geheel zijn opgelost.
3.5.7.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:254 BW, hetgeen ertoe leidt dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, O.G.H. Milar en C.A.R.M. van Leuven en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.