In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een vennootschap onder firma (V.O.F.) en haar vennoten tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een geschil over een schriftelijke overeenkomst tot budgetbeheer die op 1 september 2012 is gesloten. De appellante, [appellante sub 1], heeft tegen een vergoeding van € 50 per maand de financiële huishouding van de geïntimeerde, [geïntimeerde], verzorgd. De geïntimeerde kwam in aanmerking voor een Persoonsgebonden Budget (PGB) dat door het Zorgkantoor werd verstrekt. Er ontstond een conflict over de afschrijvingen van bedragen van de rekening van de geïntimeerde door [appellante sub 1], die volgens de geïntimeerde niet onder de overeengekomen vergoeding vielen. De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 16 april 2014 de vordering van de geïntimeerde toegewezen, waarbij de appellante en haar vennoten hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.547,70, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
In hoger beroep heeft [appellante sub 1] de grieven ingediend en het hof verzocht om het geschil in volle omvang te beoordelen. Het hof heeft vastgesteld dat er onvolledige processtukken zijn overgelegd en heeft [appellante sub 1] in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende stukken alsnog te overleggen. De zaak is naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [appellante sub 1]. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden tot de ontbrekende stukken zijn ingediend.