In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij ontheven is van het gezag over haar minderjarige zoon, [zoon 1]. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt de beschikking te vernietigen en de verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming af te wijzen. De Raad heeft verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 juni 2015, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat en een tolk. De Raad en de Stichting Bureau Jeugdzorg waren ook vertegenwoordigd.
De rechtbank had eerder bepaald dat de moeder ongeschikt was om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [zoon 1] te vervullen. De moeder heeft in haar appelschrift vier grieven aangevoerd, waarbij zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het perspectief van [zoon 1] niet bij haar ligt en dat zij niet in staat is een veilige opvoedsituatie te creëren. De moeder heeft positieve stappen gezet in haar leven, maar het hof oordeelt dat deze stappen niet tijdig genoeg zijn geweest om een verantwoorde thuisplaatsing mogelijk te maken.
Het hof concludeert dat het belang van [zoon 1] bij continuering van zijn huidige opvoedingssituatie in het pleeggezin prevaleert boven de belangen van de moeder. De ontheffing van het gezag wordt bekrachtigd, waarbij het hof benadrukt dat de band tussen moeder en kind niet verbroken wordt, maar dat de moeder haar positieve ontwikkeling moet voortzetten. De beslissing van het hof is op 16 juli 2015 openbaar uitgesproken.