ECLI:NL:GHSHE:2015:2727

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
20 juli 2015
Zaaknummer
F 200.168.455-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van gezag over minderjarige in het kader van kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij ontheven is van het gezag over haar minderjarige zoon, [zoon 1]. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt de beschikking te vernietigen en de verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming af te wijzen. De Raad heeft verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 juni 2015, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat en een tolk. De Raad en de Stichting Bureau Jeugdzorg waren ook vertegenwoordigd.

De rechtbank had eerder bepaald dat de moeder ongeschikt was om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [zoon 1] te vervullen. De moeder heeft in haar appelschrift vier grieven aangevoerd, waarbij zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het perspectief van [zoon 1] niet bij haar ligt en dat zij niet in staat is een veilige opvoedsituatie te creëren. De moeder heeft positieve stappen gezet in haar leven, maar het hof oordeelt dat deze stappen niet tijdig genoeg zijn geweest om een verantwoorde thuisplaatsing mogelijk te maken.

Het hof concludeert dat het belang van [zoon 1] bij continuering van zijn huidige opvoedingssituatie in het pleeggezin prevaleert boven de belangen van de moeder. De ontheffing van het gezag wordt bekrachtigd, waarbij het hof benadrukt dat de band tussen moeder en kind niet verbroken wordt, maar dat de moeder haar positieve ontwikkeling moet voortzetten. De beslissing van het hof is op 16 juli 2015 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 juli 2015
Zaaknummer : F 200.168.455/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/285474 / FA RK 14-5744
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.E.G. van Hout,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie Eindhoven,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
  • Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting);
  • mevrouw [pleegouder 1] en mevrouw [pleegouder 2] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 april 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de inleidende verzoeken van de raad af te wijzen;
  • de raad te bevelen over te gaan tot het doen van onderzoek naar de mogelijkheden van thuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige [zoon 1] bij de moeder, alsmede onderzoek te doen naar welke contactregeling tussen [zoon 1] en de moeder het meest in het belang van [zoon 1] is voor de periode dat [zoon 1] in het pleeggezin woont.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 mei 2015, heeft de raad verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede door mevrouw [tolk] die voor de moeder is opgetreden als geregistreerde tolk in de Spaanse taal;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger raad];
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en de heer [vertegenwoordiger stichting 2];
  • de pleegouders.
Tevens is als toehoorder verschenen de meerderjarige zoon van de moeder, genaamd Winter.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 december 2014;
  • de brief d.d. 2 juni 2015 met bijlagen van de advocaat van de moeder;
  • het verslag van het belevingsonderzoek van ‘Kindertherapeutische praktijk’ d.d. 29 mei 2015, overgelegd door de stichting bij brief van 4 juni 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is – voor zover hier van belang – op [geboortedatum] 2009 te [plaats 1] [zoon 1] (hierna te noemen: [zoon 1] ) geboren.
De moeder is tot aan de bestreden beschikking van rechtswege met het gezag over [zoon 1] belast geweest.
3.2.
[zoon 1] staat sinds 23 december 2010 onder toezicht van de stichting en sinds 4 augustus 2011 is de maatregel uithuisplaatsing van kracht. Aanvankelijk verbleef [zoon 1] in een gezinshuis in [plaats 2], maar sinds mei 2013 verblijft hij bij zijn huidige pleegouders.
De moeder en [zoon 1] hebben sinds maart 2014 eenmaal in de vier weken gedurende twee uur begeleid contact met elkaar, onder toezicht van pleegouder(s) of de gezinsvoogd.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het gezag over [zoon 1] .
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar appelschrift voert zij, kort samengevat, de volgende vier grieven aan.
De moeder stelt ten eerste dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het perspectief van [zoon 1] niet bij haar ligt, nu de moeder ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
De moeder stelt dat zij sinds de aanvang van de uithuisplaatsing alles in het werk heeft gesteld om haar leven weer op orde te krijgen. Zij is van mening dat de rechtbank haar oordeel baseert op feiten en situaties uit het verleden. De rechtbank is volledig voorbij gegaan aan de positieve ontwikkeling die de moeder heeft doorgemaakt. De rechtbank is eveneens voorbij gegaan aan het doel van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, te weten het bewerkstelligen van een terugplaatsing van [zoon 1] bij de moeder.
In haar tweede grief voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de moeder niet in staat is gebleken om binnen een voor [zoon 1] aanvaardbare termijn voor hem een veilige en stabiele opvoedsituatie te creëren.
De moeder heeft in het najaar van 2012 een thuisplaatsing van [zoon 1] afgehouden, omdat zij toen nog kampte met haar alcoholverslaving en het herstel daarvan. Zij wilde dat [zoon 1] pas bij haar kwam wonen op het moment dat zij hem een goed opvoedklimaat kon bieden, waarmee zij louter in het belang van [zoon 1] heeft gehandeld.
De moeder stelt in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat een nieuw onderzoek naar de mogelijkheden van thuisplaatsing van [zoon 1] bij de moeder niet meer aan de orde is, gelet op de jonge leeftijd van [zoon 1] en zijn hechtingsproces.
De moeder voelt zich als ouder volkomen gediskwalificeerd, enkel vanwege situaties die zich in een ver verleden hebben afgespeeld. Uit hetgeen de raad stelt, kan volgens de moeder niet worden afgeleid dat de problematiek van [zoon 1] dermate ernstig is dat zijn perspectief niet bij de moeder ligt; er dient dan ook aanvullend onderzoek plaats te vinden. Het is de moeder niet duidelijk op welke gronden de rechtbank haar oordeel baseert en de rechtbank miskent volgens haar het ‘ultimum remedium’ karakter van de ontheffing.
In haar laatste grief betoogt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat een ontheffing van het gezag bijdraagt aan een positieve ontwikkeling van [zoon 1] . De rechtbank houdt enkel rekening met de kansen c.q. het perspectief dat het pleeggezin biedt en er wordt voorbij gegaan aan de perspectieven die de moeder [zoon 1] kan bieden. Het perspectief van het pleeggezin kan nimmer zwaarder wegen dan hetzelfde perspectief dat de moeder hem kan bieden. De moeder merkt in dit kader op dat zij de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing nimmer ter discussie heeft gesteld, omdat zij ervan uit is gegaan dat het een tijdelijke oplossing was. Zij heeft altijd een coöperatieve houding aangenomen en zij heeft nooit haar ouderlijk gezag gebruikt om beslissingen tegen te gaan. Verder wijst de moeder erop dat [zoon 1] door de ontheffing niet de kans krijgt een band op te bouwen met zijn moeder, zijn broers, zus en zijn overige familieleden. Tot slot stelt de moeder dat de ontheffing de moeder uit haar evenwicht zal brengen en dat zowel de moeder zelf als [zoon 2] (de jongste broer van [zoon 1] ) daarvan schade zullen ondervinden.
3.5.
De stichting voert in het verweerschrift aan dat het goed gaat met [zoon 1] in het pleeggezin. Hij heeft rondom de carnavalsvakantie een moeilijke periode gehad waarin hij zich regelmatig boos en agressief naar zijn pleegouders gedroeg. Er zal speltherapie worden opgestart voor [zoon 1] , omdat de indruk bestaat dat hij het verleden een plekje moet geven.
Ter zitting van het hof heeft de stichting hieraan toegevoegd dat er langere tijd is geprobeerd om [zoon 1] thuis te plaatsen bij de moeder en dat dit telkens niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. De stichting acht het op dit moment het meest in het belang van [zoon 1] indien er duidelijkheid voor hem komt en de uitgesproken ontheffing in stand blijft.
In aanvulling hierop heeft de raad verklaard dat een thuisplaatsing de afgelopen jaren niet gerealiseerd kon worden, omdat enerzijds de moeder er niet aan toe was en anderzijds omdat de moeder in een te laat stadium “te kleine stappen” heeft gezet.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ontheffing van het gezag waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 15 september 2014 is derhalve artikel 1:266 BW (oud) van toepassing op de onderhavige zaak.
3.6.2.
Ingevolge artikel 1:266 BW kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 BW de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel leidt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
Het enkele feit dat de moeder zich verzet tegen de ontheffing van het gezag staat, gelet op het bepaalde in artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW, niet aan ontheffing in de weg.
3.6.3.
Het hof stelt vast dat is voldaan aan voormelde wettelijke termijnen.
3.6.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de moeder ongeschikt, althans onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [zoon 1] naar behoren te vervullen, en dat de belangen van [zoon 1] zich niet tegen een ontheffing van het gezag van de moeder verzetten.
3.6.5.
Het hof voegt daar nog aan toe dat het feit dat de moeder thans, zoals gesteld en zoals erkend door de stichting en de raad, een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, niet tot een ander oordeel kan leiden. De moeder heeft in de afgelopen periode weliswaar positieve stappen gezet die zonder meer in het belang van zowel de moeder als van [zoon 1] zijn, maar naar het oordeel van het hof heeft de moeder de haar geboden kansen om voor [zoon 1] een stabiele opvoedingssituatie te creëren niet tijdig waargemaakt. Uit de inhoud van de stukken, in het bijzonder uit het raadsrapport van 10 september 2014, blijkt dat er in het jaar 2012 – toen [zoon 1] nog in het gezinshuis verbleef – is gewerkt aan een thuisplaatsing van [zoon 1] bij de moeder. De moeder heeft toen hulp ontvangen van een Praktisch Gespecialiseerde Thuisbegeleider vanuit Zuidzorg. Hoewel er tot de zomervakantie van 2012 sprake was van een stijgende lijn, bleek dat de moeder haar toenemende verantwoordelijkheden niet kon dragen en dat zij bezoeken aan [zoon 1] annuleerde en praktische zaken niet op orde kreeg. Het hof is, met de raad en de stichting, van oordeel dat de moeder er niet in is geslaagd om binnen een voor [zoon 1] aanvaardbare termijn haar persoonlijke situatie voldoende te stabiliseren om een verantwoorde thuisplaatsing mogelijk te maken. Dat vervolgens in 2013 het opvoedbesluit door de stichting is genomen dat het perspectief van [zoon 1] niet langer bij de moeder ligt, acht het hof alleszins te rechtvaardigen.
3.6.6.
Het hof overweegt voorts dat het belang van [zoon 1] van doorslaggevende betekenis dient te zijn. [zoon 1] heeft belang bij continuering van zijn huidige opvoedingssituatie. In het pleeggezin wordt hem een stabiele opvoedingssituatie geboden met alle zorg die hij nodig heeft. Hij ontwikkelt zich goed en hij is inmiddels gehecht aan de pleegouders, hetgeen ook door de moeder wordt erkend. De pleegouders hebben ter zitting van het hof verklaard dat [zoon 1] de afgelopen twee jaren grote stappen voorwaarts heeft gemaakt. Hoewel aanvankelijk werd gedacht dat hij speciaal onderwijs nodig zou hebben, heeft [zoon 1] zich binnen het reguliere onderwijs dermate positief ontwikkeld dat hij door zijn leerkrachten als een bovengemiddelde leerling wordt gezien.
Een ongestoord verder verloop van deze opvoedingssituatie acht het hof van groot en doorslaggevend belang voor het welzijn en de verdere ontwikkeling van [zoon 1] . Het belang van [zoon 1] bij duidelijkheid over waar hij zal opgroeien, dient naar het oordeel van het hof dan ook te prevaleren boven de door de moeder gestelde belangen.
3.6.7.
Het verzoek van de moeder om een (nieuw) raadsonderzoek te gelasten omdat het inleidend verzoek op oude stukken is gebaseerd, zal het hof passeren. Het hof stelt vast dat de moeder de noodzaak inziet van de destijds getroffen maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, gegeven haar situatie en haar alcoholverslaving destijds. Het staat verder vast dat [zoon 1] zich onder de huidige omstandigheden goed ontwikkelt en op weg is met hulp van derden het verleden een plaats te geven. Het hof is zoals hiervoor reeds aangegeven van oordeel dat het belang van [zoon 1] thans continuering van de huidige situatie vereist. Een hernieuwd onderzoek is niet in het belang van [zoon 1] nu dit gepaard zal gaan met de nodige onrust en er in het belang van zijn ontwikkeling thans duidelijkheid moet komen omtrent zijn toekomstperspectief. Het hof acht zich op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting ook voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen.
Het hof overweegt daarbij dat niet is gebleken dat het raadsonderzoek op onzorgvuldige wijze tot stand zou zijn gekomen. Al hetgeen door de moeder is gesteld, doet niet af aan de validiteit van het raadsrapport van 10 september 2014 waarin de raad concludeert dat de door de moeder ingezette positieve ontwikkeling te gering is en te laat is ingezet om tot de conclusie te komen dat het perspectief van [zoon 1] bij de moeder zou liggen. Zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 3.6.5. oordeelt het hof met de raad dat de groei bij de moeder ontoereikend is gebleven om binnen een, in het kader van de ontwikkeling van [zoon 1] , aanvaardbare termijn een verantwoorde thuissituatie voor [zoon 1] te creëren. De groei die de moeder heeft doorgemaakt kan in de huidige situatie niet meer leiden tot een wijziging van het opgroeiperspectief van [zoon 1] , dat thans bij de pleegouders ligt.
3.6.8.
Het hof overweegt tot slot dat het voorgaande niet wegneemt dat [zoon 1] er belang bij heeft, zoals hiervoor reeds overwogen, dat de moeder de door haar ingezette positieve ontwikkeling voortzet. De maatregel van ontheffing betekent immers niet dat de band tussen de moeder en kind wordt verbroken. De ontheffing betreft het gezag en niet het ouderschap. Regelmatig en goed contact tussen de moeder en [zoon 1] blijft belangrijk voor [zoon 1] en het hof vertrouwt erop dat de pleegouders en de moeder er in het belang van [zoon 1] alles aan zullen doen om de tussen hen bestaande goede verstandhouding te bestendigen.
3.6.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en H.M.A.W. Erven en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2015.