ECLI:NL:GHSHE:2015:2711

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
20 juli 2015
Zaaknummer
F 200.157.490-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en wijziging van de onderhoudsbijdrage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen een man en een vrouw, die samen een dochter hebben. De man, appellant in principaal appel, verzoekt om de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen en de kinderalimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw, verweerster in principaal appel, incidenteel appel instelt en verzoekt om de kinderalimentatie te verhogen. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 484 per maand, maar de man verzocht om deze te verlagen naar € 189 per maand. De vrouw verzocht om de behoefte van het kind vast te stellen op € 492,32 per maand. Het hof heeft de zaak behandeld en de mondelinge behandeling vond plaats op 26 mei 2015. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de behoefte van het kind. Het hof heeft uiteindelijk de bestreden beschikking vernietigd en de kinderalimentatie opnieuw vastgesteld. De man is verplicht om een bijdrage te betalen van € 189 per maand met ingang van 1 september 2013, € 181 per maand van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015, en € 55 per maand met ingang van 1 januari 2015. Tevens is bepaald dat de vrouw mogelijk tot terugbetaling van te veel ontvangen alimentatie kan worden gehouden. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 16 juli 2015
Zaaknummer: F 200.157.490/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/268838 FA RK 13-4979
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats 1] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D.M. Terpstra,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.J.M. van Gruijthuijsen-van Gent.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 september 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen met ingang van 1 april 2011, althans met ingang van 1 mei 2012, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, vast te stellen op nihil, althans op een bedrag dat het hof juist acht;
  • de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 9.299,39, te vermeerderen met het bedrag van de wijziging voortvloeiend uit de in hoger beroep te geven beschikking, wat door de vrouw ten onrechte is geïnd en vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum waarop het door de man onverschuldigd werd voldaan.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2014, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht (naar het hof begrijpt:) voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van de berekening van de behoefte vast te stellen op € 2.419,= alsmede de behoefte van het minderjarige kind van partijen, na indexering, vast te stellen op € 492,32 per maand.
Tot slot heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 16 februari 2015, heeft de man verzocht:
  • primair: het incidenteel appel van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren;
  • subsidiair: het incidenteel appel van de vrouw ongegrond te verklaren en de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 mei 2015. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de twee V-formulieren d.dis 15 mei 2015, beiden voorzien van bijlagen, overgelegd door de advocaat van de man.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [dochter] (hierna: [dochter] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
De man heeft [dochter] erkend en partijen oefenen gezamenlijk het gezag over [dochter] uit.
Zij heeft het hoofdverblijf bij de vrouw
.
Op 7 maart 2011 is de relatie tussen partijen verbroken,
3.2.
Bij beschikking van 14 december 2011 heeft de rechtbank een kinderalimentatie vastgesteld ten laste van de man ad € 484,= per maand met ingang van 1 april 2011.
3.3.
De man heeft de rechtbank bij verzoekschrift van 28 augustus 2013, kort gezegd, verzocht de kinderalimentatie ten behoeve van [dochter] op nihil te stellen, primair met ingang van 1 april 2011.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, met wijziging van de beschikking van 14 december 2011, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] verlaagd naar € 189,= per maand met ingang van 1 september 2013.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. De grieven van partijen betreffen, zakelijk weergegeven:
  • de ontvankelijkheid van de vrouw in haar incidenteel appel (grief van de man, ro 3.5);
  • de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage (grief van de man, ro 3.6);
  • de behoefte van [dochter] , meer specifiek het aandeel van de man hierin (grief van de vrouw, ro 3.7.6.);
  • het netto besteedbaar inkomen van de vrouw (grief van de man, ro 3.8.9. en 3.8.10);
  • de wijze waarop de man zijn ontbindingsvergoeding diende aan te wenden (grief van de man, ro 3.8.4.);
  • de schulden van de man die in mindering dienen te strekken op zijn draagkracht (grief van de man, ro 3.8.3.).
Ontvankelijkheid van de vrouw
3.5.
De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel appel, omdat zij heeft verzocht om vernietiging van de beschikking van ‘de rechtbank Arnhem d.d. 22 maart 2012’.
Het hof wijst dit verzoek af, nu voldoende duidelijk is, klaarblijkelijk ook voor de man,
gezien de inhoud van zijn verweer in incidenteel appel, dat het appel van de vrouw zich richt tegen de eveneens door de man bestreden beschikking.
Ingangsdatum wijziging
3.6.1.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de eventuele wijziging van de onderhoudsbijdrage moet ingaan. De rechtbank heeft als uitgangspunt genomen de eerste dag van de maand na indiening van het inleidend verzoek van de man, zijnde 1 september 2013.
3.6.2.
De man is van mening dat 1 april 2011 als ingangsdatum dient te worden aangehouden, zijnde de datum van vaststelling van de oorspronkelijke kinderalimentatie, nu de vrouw willens en wetens onjuiste gegevens in het inleidende verzoekschrift heeft vermeld omtrent de inkomens van partijen, waardoor de behoefte van [dochter] veel te hoog is vastgesteld. De vrouw heeft volgens de man bewust het risico genomen dat zij een te hoog bedrag toegewezen zou krijgen.
3.6.3.
De vrouw verweert zich en sluit zich aan bij de rechtbank, stellende er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de wijziging van de onderhoudsbijdrage over een periode gelegen in het verleden kan rechtvaardigen. De vrouw betwist uitdrukkelijk dat zij de rechtbank foutief heeft geïnformeerd; de vrouw beschikte toentertijd niet over de financiële gegevens van de man en heeft een schatting moeten maken van het gezinsinkomen, hetgeen zij ook heeft verwoord in het oorspronkelijke verzoekschrift. De vrouw merkt hierbij op dat het volledig voor rekening en verantwoording van de man komt dat hij in die procedure geen verweer heeft gevoerd en de beschikking van 14 december 2011 niet heeft aangevochten. Tevens dient het voor zijn rekening en risico te komen dat hij pas op 28 augustus 2013 een wijzigingsverzoek heeft ingediend, aldus de vrouw.
Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
3.6.4.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat als ingangsdatum de eerste dag van de maand na indiening van het verzoekschrift, te weten 1 september 2013, dient te worden gehanteerd, nu de vrouw er vanaf die datum daadwerkelijk rekening mee kon houden dat de kinderalimentatie ten behoeve van [dochter] in rechte kon worden gewijzigd. Het hof is van oordeel dat door de man geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven van deze hoofdregel af te wijken. De vrouw heeft de stelling van de man, dat zij in het kader van de oorspronkelijke vaststelling willens en wetens onjuiste gegevens heeft verstrekt, gemotiveerd weersproken. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man deze stelling onvoldoende onderbouwd. De man heeft verder niet onderbouwd waarom hij pas voor het eerst in augustus 2013 een wijzigingsverzoek tot nihilstelling dan wel verlaging van de kinderalimentatie heeft ingediend bij de rechtbank. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de ingangsdatum vast te stellen als door de man verzocht.
Behoefte van [dochter]
3.7.1.
Het hof zoekt voor de vaststelling van de behoefte aansluiting bij de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ en de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 januari 2013 luidt, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat nadien hoger is dan het totaal netto besteedbaar inkomen.
3.7.2.
De rechtbank is bij de vaststelling van de behoefte van [dochter] uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw ad € 697,81 per maand en van een netto besteedbaar inkomen van de man ad € 1.643,17 per maand.
Uitgaande van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.341,= per maand heeft de rechtbank het eigen aandeel van partijen in de kosten van het kind vastgesteld op € 266,= per maand, waarop het kindgebonden budget dat de vrouw in 2014 ontving ter hoogte van € 85,= per maand reeds in mindering is gebracht.
3.7.3.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte bij de vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen geen rekening heeft gehouden met de bonussen en overige emolumenten die de man ontving. De vrouw is, nadat de man in 2012 de gezinswoning heeft moeten verlaten, in het bezit gekomen van een aantal financiële bescheiden van de man waaruit blijkt dat de man in het jaar 2010 bonussen ontving. Over het jaar 2011 moet daarom met een soortgelijke bonus rekening worden gehouden. Indien de man deze bonus niet heeft ontvangen, is dat aan zijn disfunctioneren te wijten geweest.
De vrouw becijfert een behoefte van € 469,85 die na indexering € 492,32 bedraagt in 2014.
3.7.4.
De man betwist hetgeen de vrouw stelt: in 2011 heeft hij geen bonus ontvangen en dat valt hem niet te verwijten. De man is in 2011 ziek geworden en de bedrijfsarts heeft vastgesteld dat de man niet in staat was zijn eigen functie of andere werkzaamheden uit te voeren. De stukken die de vrouw in het geding heeft gebracht hebben betrekking op het jaar 2010, terwijl het jaar 2011 – het jaar waarin partijen uit elkaar zijn gegaan – leidend dient te zijn voor de bepaling van de behoefte.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.5.
Het netto besteedbaar inkomen is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
Ten aanzien van de man
3.7.6.
Het hof gaat bij de becijfering van het netto besteedbaar inkomen van de man uit van de jaaropgave over het jaar 2011 waaruit een fiscaal loon blijkt van € 49.738,=, waarbij sprake is geweest van een auto van de zaak. De fiscale bijtelling in verband met deze auto ad € 762,= per maand zal door het hof buiten beschouwing worden gelaten.
Het vorenstaande leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.183,= waarbij het hof rekening heeft gehouden met 7,75 % werkgeversbijdrage premie Zorgverzekering, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het hof gaat voorbij aan het betoog van de vrouw dat het inkomen van de man dient te worden vermeerderd met een fictief bedrag aan bonussen zoals de man deze voor het laatst in het jaar 2010 ontving, nu vaststaat dat de man in 2011 ziek is geworden en dat aan hem ten gevolge hiervan een Ziektewet-uitkering is toegekend. Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in dat jaar buiten zijn schuld niet in staat is geweest om de nodige werkzaamheden te verrichten om een bonus te verwerven zoals in 2010.

Ten aanzien van de vrouw
3.7.7.
Het hof constateert dat op zich zelf genomen het netto besteedbaar inkomen van de vrouw waarvan de rechtbank is uitgegaan bij becijfering van de behoefte van [dochter] in hoger beroep niet in geschil is, zodat het hof evenals de rechtbank uit zal gaan van een netto besteedbaar inkomen van € 697,81 per maand.
Voor zover de man heeft betoogd dat het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2011 hoger was , omdat de vrouw nog zwarte inkomsten genereerde, gaat het hof hier aan voorbij, nu de man heeft nagelaten zijn stelling dienaangaande met concrete gegevens te onderbouwen, hetgeen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, wel op zijn weg had gelegen.
3.7.8.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenwoning op afgerond € 2.881,= per maand.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij voordat zij uit elkaar gingen geen recht hadden op een kindgebonden budget..
3.7.9.
Met inachtneming van de voor het jaar 2011 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en de leeftijd van [dochter] in dat jaar, wordt de totale behoefte van [dochter] in 2011 vastgesteld op circa € 430,= per maand.
Per 1 januari 2013 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte van [dochter] € 443,= per maand, per 1 januari 2014
€ 447,= per maand en per 1 januari 2015 € 450,= per maand.
Eigen aandeel van de ouders in de behoefte van [dochter] tot 1 januari 2015
3.7.10.
Op de vastgestelde behoefte dient het kindgebonden budget dat de vrouw ontving in mindering te worden gebracht. De rechtbank is uitgegaan van een bedrag van € 85,= per maand. Nu partijen hiertegen geen grief hebben opgeworpen, zal het hof eveneens uitgaan van dit bedrag aan kindgebonden budget, waarmee het hof het eigen aandeel van de ouders met ingang van 1 september 2013 becijfert op € 358,= per maand, geïndexeerd in 2014 op
€ 362,= per maand.
Eigen aandeel van de ouders in de behoefte van [dochter] met ingang van 1 januari 2015
3.7.11.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw verklaard, hetgeen door de man niet is betwist, dat zij thans, met ingang van 1 januari 2015 een kindgebonden budget ontvangt van € 340,= per maand, gebaseerd op een jaarinkomen van € 18.721,=, vastgesteld door de Belastingdienst. Uitgaande van deze fiscale gegevens becijfert het hof, met de vrouw, het kindgebonden budget ten behoeve van [dochter] op € 340,= per maand, waarmee het eigen aandeel van ouders in de kosten van het kind met ingang van dit jaar
€ 110,= per maand bedraagt.
Draagkracht van partijen
3.8.1.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de kosten van [dochter] tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 850 (2013) of € 875 (2015))]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Fiscaal voordeel kinderalimentatie komt te vervallen per 1 januari 2015. Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.500,- /
€ 1.525,- (vanaf 2015) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing volgens de gepubliceerde tabellen.

Ten aanzien van de man
3.8.2.
Het hof stelt voorop dat de man geen stukken heeft overgelegd over de periode waarin de Ziektewet op hem van toepassing was en het verloop van de daaropvolgende WIA-uitkering. Het hof beschikt, voor zover in deze beoordeling van belang, slechts over de jaaropgave 2013 van het UWV waar blijkt van een fiscaal jaarinkomen van € 21.175,= uit hoofde van een WIA-uitkering. Uit de door de man ingediende aangifte inkomstenbelasting 2014 blijkt voorts van een WIA-uitkering van € 30.218,= over het gehele jaar 2014.
Het hof ziet op grond hiervan aanleiding, zoals ter zitting besproken, om het inkomen van de man in het jaar 2013 gelijk te stellen met dat van 2014. De man heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat hij naar eigen zeggen onschuldig gedetineerd heeft gezeten, wat invloed heeft gehad op zijn uitkering. Het hof gaat hieraan voorbij, nu uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de man in het najaar van 2012 in detentie heeft verbleven en het daarom onvoldoende aannemelijk is dat de detentie van enige invloed is geweest op de hoogte van de WIA-uitkering in het jaar 2013.
Nu niet is gebleken dat het inkomen van de man in 2015 wezenlijk hoger of lager is dan het voorgaande jaar, zal het hof uitgaan van een fiscaal jaarinkomen van € 30.218,= zoals de man dit in 2014 heeft ontvangen.
Op grond van het vorenstaande begroot het hof het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 1 september 2013 op € 1.709,= per maand, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de algemene heffingskorting.
3.8.3.
Voor zover de man een beroep op de aanvaardbaarheidstoets heeft gedaan met het verzoek om rekening te houden met de aflossingen die hij dient te verrichten uit hoofde van gemaakte advocaatkosten en een ontstane schuld aan de Belastingdienst, is het hof van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich niet van deze schulden heeft kunnen bevrijden, terwijl voorts evenmin is gebleken van klemmende redenen waarom die schulden zouden dienen te prevaleren boven de dringende onderhoudsverplichting van de man jegens zijn kind. Tenslotte heeft de man ook verzuimd om door middel van een voldoende onderbouwd en toegelicht overzicht van al zijn inkomsten en lasten aan te tonen dat hij door betaling van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage minder te besteden overhoudt dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm.
3.8.4.
Het hof gaat tot slot voorbij aan het betoog van de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ontbindingsvergoeding van de man niet is bedoeld om advocaatkosten te bestrijden en dat deze ter aanvulling op het lager genoten inkomen diende., Nu het hof de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsverplichting zal stellen op 1 september 2013 en daarbij, zoals hiervoor overwogen, uitgaat van het inkomen over 2014, is de in 2012 ontvangen vergoeding in het kader van die beoordeling niet van belang, zodat de man geen belang heeft bij deze grief.
Draagkracht van de man tot 1 januari 2015
3.8.5.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de bovengenoemde formule € 242,= per maand met ingang van 1 september 2013, nog te verhogen met fiscaal voordeel ad € 41,= per maand, derhalve in totaal € 283,= per maand.
Draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2015
3.8.6.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule € 227,50 per maand in 2015.

Ten aanzien van de vrouw
3.8.7.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte het netto besteedbaar inkomen van de vrouw heeft becijferd op € 1.383,= per maand. De vrouw heeft immers na verbreking van de samenwoning de helft van het spaargeld ad € 6.060,62 ontvangen. Bovendien heeft zij uit de verkoop van de voormalige gezinswoning een bedrag van € 18.433,12 ontvangen. De man is van mening dat het rendement van deze gelden bij haar netto besteedbaar inkomen dient te worden opgeteld.
3.8.8.
De vrouw verweert zich en stelt ten eerste dat bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen het vermogen dat onder de grens van het heffingsvrije vermogen blijft, buiten beschouwing dient te worden gehouden. Het heffingsvrije vermogen van de vrouw bedraagt € 21.139,=. De vrouw betwist verder dat zij over een vermogen beschikt van € 24.000,=. Uit de verkoop van de gezinswoning heeft zij de helft van het door de man genoemde bedrag ontvangen te weten € 9.216,56. Tot slot stelt de vrouw dat het spaargeld van partijen niet is verdeeld en dat zij hier geen euro van heeft gezien. De man doelt kennelijk op het verdeelde spaargeld in 2010 toen partijen voor de eerste keer uit elkaar gingen.
Het hof overweegt als volgt.
o
Periode van 1 september 2013 tot 1 januari 2014
3.8.9.
Voor deze periode zal het hof aansluiting zoeken bij hetgeen de rechtbank heeft becijferd, uitgaande van een fiscaal jaarloon van de vrouw in het jaar 2013 van € 9.882,= en een inkomen uit eigen onderneming ad 8.528,=. Evenals de rechtbank gaat het hof uit van een netto besteedbaar inkomen van € 1.383,= per maand en een daarmee corresponderende draagkracht van € 108,= per maand. Het hof is van oordeel dat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw over een in het kader van haar draagkracht relevant vermogen beschikt, althans heeft beschikt, waardoor haar in aanmerking te nemen netto besteedbaar inkomen zou dienen te worden verhoogd.
o
Periode met ingang van 1 januari 2014
3.8.10.
Het hof constateert dat de vrouw over het tijdvak na 1 januari 2014 geen financiële gegevens in het geding heeft gebracht. Zeker nu de man bij herhaling haar financiële situatie ter discussie stelt, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, had het op de weg van de vrouw gelegen om hieromtrent duidelijkheid te verschaffen. Dat de vrouw dit heeft nagelaten dient dan ook voor haar eigen rekening en risico te komen. Het hof zal ten aanzien van de vrouw dan ook in redelijkheid uitgaan van eenzelfde draagkracht als de man en haar de helft van de behoefte van [dochter] , derhalve een bedrag van € 181,= per maand in het jaar 2014, zoals becijferd in r.o. 3.7.10, en een bedrag van € 55,= per maand in 2015 zoals becijferd in r.o. 3.7.11, toerekenen.
Vaststelling van de kinderalimentatie
3.8.11.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders:
Periode van 1 september 2013 tot 1 januari 2014
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 283,= / € 391,= x € 358,= is
€ 259,=
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 108,= / € 391,= x € 358,= is
€ 99,=+
samen € 358
Aldus zou van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [dochter] een gedeelte van € 259,= per maand voor rekening van de man komen en een gedeelte van € 99,= per maand voor rekening van de vrouw. Gelet echter op de grenzen van de rechtsstrijd zal het hof de door de man te leveren bijdrage begrenzen tot € 189,= per maand, zoals vastgesteld in de bestreden beschikking.
Periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015
Zoals het hof hiervoor onder 3.8.10 heeft overwogen zal het hof met ingang van 1 januari 2014 het eigen aandeel van de ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] voor de helft toerekenen aan de vrouw. De man heeft de draagkracht om de andere helft zijnde € 181,= per maand te voldoen.
Periode vanaf 1 januari 2015
Met ingang van 1 januari 2015 is de door de man te betalen bijdrage € 55,= per maand.
Zorgkorting
3.8.12.
Nu er geen contact is tussen de man en [dochter] , ziet het hof – evenals de rechtbank – geen grond om een eventuele zorgkorting op de draagkracht van de man in mindering te brengen.
Terugbetalingsplicht
3.9.1.
Nu de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [dochter] met ingang van 1 september 2013 is gewijzigd, heeft de man sinds die datum mogelijk te veel kinderalimentatie aan de vrouw betaald. De man heeft in zijn appelschrift verzocht om, indien zijn verzoek tot vermindering zou worden ingewilligd, te bepalen dat de eventueel te veel aan de vrouw betaalde kinderalimentatie aan hem dient te worden terugbetaald.
3.9.2.
De vrouw heeft dit verzoek niet weersproken en evenmin gesteld dat zij niet in staat zou zijn tot terugbetaling. Ook anderszins is het hof niet gebleken dat terugbetaling de vrouw in zodanige financiële problemen zou kunnen brengen dat terugbetaling in redelijkheid niet van haar gevergd zou kunnen worden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw geen inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie vanaf 1 januari 2014. Het hof gaat ervan uit dat voor zover de vrouw tot terugbetaling gehouden is partijen onderling een zodanige regeling zullen treffen dat de belangen van [dochter] door terugbetaling niet in het gedrang komen. Het hof zal het verzoek van de man zoals hierna opgenomen in het dictum toewijzen.
Proceskosten
3.10.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties. Nu de vrouw dit verzoek niet nader heeft gemotiveerd, en tevens gezien de aard van de zaak, zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren.
Slotsom
3.11.
Het hof zal in verband met de leesbaarheid de bestreden beschikking van de rechtbank in zijn geheel vernietigen en met ingang 1 september 2013 de door de man ten behoeve van [dochter] aan de vrouw verschuldigde bijdrage opnieuw vaststellen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de bestreden beschikking;
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 14 december 2011 van de rechtbank Breda, thans rechtbank Zeeland-West-Brabant;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , zal voldoen:
  • een bedrag van € 189,= per maand met ingang van 1 september 2013 tot 1 januari 2014;
  • een bedrag van € 181,= per maand met ingang van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015;
  • een bedrag van € 55,= per maand met ingang van 1 januari 2015;
stelt vast dat, voor zover de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] op grond van deze uitspraak te veel aan de vrouw heeft voldaan, de vrouw tot terugbetaling daarvan kan worden gehouden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en J.H.J.M Mertens-Steeghs en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2015.