ECLI:NL:GHSHE:2015:2660

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
HD 200.131.944_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling samenlevingsovereenkomst en uitleg over verdeling waardevermeerdering/waardevermindering woning tijdens samenwoning

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst tussen een man en een vrouw na de beëindiging van hun relatie. De partijen hebben van 2002 tot 3 juli 2011 samengewoond en hebben een zoon. De man kocht in augustus 2004 een woning, die zij medio juni 2005 betrokken. In de samenlevingsovereenkomst is een bepaling opgenomen over de verdeling van de waardevermeerdering of -vermindering van de woning. De vrouw stelt dat de waarde van de woning op het moment van aankoop in augustus 2004 moet worden gehanteerd, terwijl de man betoogt dat de waarde per 1 juli 2005 moet worden gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de waarde van de woning in augustus 2004 als uitgangspunt moet dienen, maar het hof komt tot de conclusie dat de aanvangsdatum van de samenwoning, zoals vermeld in de overeenkomst, 1 juli 2005 is. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de man in conventie heeft veroordeeld tot betaling van € 18.000 en wijst de vorderingen van de vrouw in conventie af. De vrouw wordt veroordeeld tot betaling van € 7.500 aan de man, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.131.944/01
arrest van 14 juli 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: de man,
advocaat: mr. R.E. Teusink te Roosendaal,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
verder: de vrouw,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh te Roosendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 juli 2013 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnis van 24 april 2013 tussen de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer K/01/745213 CV EXPL 12-6894)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 23 januari 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 3 juli 2013;
- de memorie van grieven van de man van 5 november 2013 ;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van de vrouw van 21 januari 2013 met producties;
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel van de man van 4 maart 2014.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.

4.De beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen hebben van 2002 tot 3 juli 2011 een affectieve relatie gehad, waaruit op [geboortedatum] 2005 hun zoon [zoon] is geboren.
Op 16 augustus 2004 heeft de man de woning aan de [perceel 2] te [plaats] gekocht. Na een periode waarin de woning werd opgeknapt hebben partijen deze medio juni 2005 betrokken. Daarvoor woonden zij samen in de huurwoning van de vrouw aan de [perceel 1] te [plaats]. Volgens de man woonden partijen daar vanaf november 2004 samen, volgens de vrouw al in augustus 2004.
Op 25 januari 2011 hebben partijen ten overstaan van een notaris een samenlevingsovereenkomst getekend waarin onder meer het volgende is opgenomen:
De comparanten verklaarden:
-
dat zij sedert één juli tweeduizend vijf ongehuwd en niet geregistreerd als partner samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren;
-
dat zij bij deze de vermogensrechtelijke gevolgen van het samenwonen willen regelen;
-
dat zij daartoe het navolgende overeenkomen.
(…)
VERGOEDINGSRECHTEN
Artikel5
Indien aan het vermogen van een partij een waarde is onttrokken ten behoeve van de andere partij, heeft deze jegens de andere partij recht op een vergoeding gelijk aan de waarde ten tijde van de onttrekking. Het bedrag is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen directe opeisbaarheid verzetten. Over het te vergoeden bedrag is pas rente verschuldigd na ingebrekestelling. De partij uit wiens vermogen de waarde is onttrokken heeft derhalve recht op teruggave van eenzelfde nominaal bedrag als destijds aan zijn vermogen is onttrokken.
(…)
WAARDEVERREKENING WONING
Artikel 8a
Partijen komen overeen om de waardevermeerdering of de waardevermindering die tijdens de samenwoning optreedt met betrekking tot de woning die bij de aanvang van de samenwoning eigendom is van een van hen of door een van hen tijdens de samenwoning alleen in eigendom is verkregen, bij helfte te verdelen. (…)
Over de gevolgen van de beëindiging van de samenleving zijn tussen partijen geschillen gerezen. De onderhavige procedure betreft de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan.
4.2
In deze procedure stelt de vrouw dat voor de toepassing van artikel 8a van de samenlevingsovereenkomst de waarde van de woning op het moment van de aankoop ervan in augustus 2004 moet worden gehanteerd. Die waarde was toen € 180.000,= (de aankoopprijs), terwijl de WOZ-waarde per 1 januari 2011 € 217.000,= was. De helft van het verschil tussen die twee bedragen komt haar toe, aldus de vrouw.
Daarnaast maakt zij aanspraak op een door haar ten behoeve van de man betaald bedrag en wenst zij afgifte van een aantal zaken c.q. schadevergoeding.
Op grond hiervan vorderde de vrouw in eerste aanleg in conventie veroordeling van de man tot afgifte aan haar van een aantal inboedelgoederen en tot betaling van
een bedrag van € 18.500,= (
subsidiair€ 10.919,=) als haar aandeel in de waardevermeerdering van de woning tijdens de samenleving, op grond van artikel 8a van de samenlevingsovereenkomst;
een bedrag van € 3.000,= vanwege een betaling voor de auto van de man, op grond van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst;
een bedrag van € 500,= als vervangende schadevergoeding voor een koelkast, vriezer en figuurzaag.
De man heeft deze vorderingen bestreden. Volgens hem dient bij de toepassing van artikel 8a van de samenlevingsovereenkomst uitgegaan te worden van de waarde van de woning per 1 juli 2005 (€ 225.000,=) en 1 juli 2011 (€ 210.000,=), zodat er een waardevermindering is opgetreden die mede voor rekening van de vrouw komt. Daarnaast maakt de man aanspraak op een aantal posten en toedeling van een polis van Reaal.
Op grond hiervan vorderde de man in eerste aanleg in reconventie toedeling aan hem van de polis en veroordeling van de vrouw tot betaling van
een bedrag van € 7.500,= als haar aandeel in de waardevermindering van de woning tijdens de samenleving, op grond van artikel 8a van de samenlevingsovereenkomst;
een bedrag van € 1.178,86 aan door hem ten behoeve van de vrouw na het uiteengaan betaalde kosten;
een bedrag van € 5.459,= inzake de spaarrekening ten name van hun zoon [zoon];
een bedrag van € 1.379,97 aan diverse door hem betaalde kosten,
alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van eis in reconventie, zijnde 9 januari 2013.
De vrouw heeft deze vorderingen op haar beurt bestreden.
4.3
Bij tussenvonnis van 23 januari 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 27 februari 2013 plaatsgevonden. Daarbij hebben partijen overeenstemming bereikt over de spaarrekening ten behoeve van hun zoon [zoon] en heeft de vrouw met betrekking tot de polis haar medewerking toegezegd.
Bij eindvonnis van 24 april 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat voor de bepaling van de vermeerdering dan wel vermindering van de waarde van de woning die tijdens de samenwoning is opgetreden, uitgegaan dient te worden van de waarde ten tijde van de aankoop van de woning in augustus 2004 (€ 180.000,=) en die ten tijde van het uiteengaan van partijen in juli 2011 (€ 210.000,=), zodat de man op grond van artikel 8a van de samenlevingsovereenkomst een bedrag van € 15.000,= aan de vrouw verschuldigd is. Dit bedrag heeft de rechtbank toegewezen, evenals het bedrag van € 3.000,= vanwege een betaling door de vrouw voor de auto van de man, zodat in conventie in totaal een bedrag van € 18.000,= is toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, 22 oktober 2012. Voor het overige zijn de vorderingen van de vrouw afgewezen.
In reconventie heeft de rechtbank in het dictum de overeenstemming tussen partijen over de spaarrekening ten behoeve hun zoon [zoon] opgenomen en aan de man diens post 2. toegewezen voor een bedrag van € 1.179,01. Voor het overige zijn de vorderingen van de man afgewezen. De proceskosten in conventie en in reconventie zijn tussen partijen gecompenseerd.
4.4
In hoger beroep verlangt de man alsnog toewijzing van zijn vorderingen in reconventie met uitzondering van de inmiddels geregelde kwestie van de polis en post 3. In totaal vordert hij nu een bedrag van € 10.058,83, waarbij hij overigens over het hoofd ziet dat hij in eerste aanleg bij de comparitie van partijen post 4. heeft verminderd met een bedrag van € 87,50 en dat post 2. gecorrigeerd is toegewezen. In hoger beroep komt zijn vordering aldus uit op een bedrag van in totaal € 9.971,48. Daarnaast verlangt de man volledige afwijzing van de vorderingen van de vrouw in conventie en terugbetaling van hetgeen hij uit hoofde van het vonnis zal hebben voldaan. In het incidenteel appel vordert de vrouw alsnog afgifte van een aantal inboedelgoederen en toewijzing van post c.
4.5
Grief 1 van de man betreft de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan artikel 8a van de samenlevingsovereenkomst en met name het oordeel over de vraag wat in die bepaling moet worden verstaan onder
tijdens de samenwoningen
de aanvang van de samenwoning. De man heeft aangevoerd dat partijen juist voor alle duidelijkheid in de aanhef van de samenlevingsovereenkomst hebben laten opnemen dat als aanvangsdatum van de samenwoning 1 juli 2005 heeft te gelden. Deze datum dient daarom volgens hem ook aangehouden te worden bij de toepassing van artikel 8a. Uitleg is daarom volgens hem niet aan de orde, terwijl de bepaling ook geen leemte bevat. De bewoordingen zijn zo duidelijk dat een taalkundige uitleg volstaat. De vrouw betwist dit standpunt.
4.6
Het hof overweegt hierover het volgende. De man stelt dat de aanvangsdatum in artikel 8a van de samenlevingsovereenkomst 1 juli 2005 is, terwijl de vrouw stelt dat partijen hebben bedoeld dat hiervoor de datum van aankoop van de woning in augustus 2004 zou gelden. Dat betekent dat de betekenis van artikel 8a van de samenlevingsovereenkomst in dit opzicht tussen partijen in geschil is, zodat de bepaling uitgelegd dient te worden. Het hof kan zich niet vinden in het standpunt van de man dat uitleg in het onderhavige geval niet nodig is. De betekenis van een omstreden bepaling in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen. De letterlijke tekst van een dergelijke bepaling is hierbij niet doorslaggevend, maar speelt wel een belangrijke rol bij het vaststellen van de betekenis die daaraan onder de gegeven omstandigheden moet worden toegekend.
4.7
De rechtbank heeft in dit verband onder meer overwogen dat in de samenlevingsovereenkomst weliswaar als datum van samenwoning juli 2005 is opgenomen,
maar dat partijen reeds vóór 1 juli 2005 feitelijk samenwoonden, dat de vrouw vanaf de datum van aankoop in augustus 2004 met privémiddelen heeft geïnvesteerd in de woning, dat deze investeringen bij het opstellen van de overeenkomst in 2011 niet alleen aan de orde zijn geweest, maar juist de aanleiding vormden voor het opnemen van artikel 8a daarin en dat partijen hiermee wilden regelen dat de vrouw daarom zou meedelen in een waardevermeerdering van de woning. Op grond daarvan oordeelde de rechtbank dat partijen redelijkerwijs met de bepaling
tijdens de samenwoningbedoeld hebben om voor de bepaling van de waardevermeerdering/vermindering uit te gaan van de datum van aankoop in augustus 2004. Wanneer zou worden uitgegaan van de datum van 1 juli 2005 zou geen rekening gehouden worden met de investering van de vrouw, terwijl in januari 2011 bekend was dat de woning tussen 2006 en eind 2010 in waarde was gedaald, aldus de rechtbank (eerste r.o. 3.8). De vrouw kan zich in deze gedachtegang vinden.
4.8
Het hof komt tot een andere conclusie en wel om de volgende redenen. In de artikelen van de samenlevingsovereenkomst komt alleen in artikel 8a de aanvang van de samenwoning aan de orde. De aanvang van de samenwoning is in die bepaling niet nader omschreven. De enige andere vermelding in de samenlevingsovereenkomst van de aanvang van de samenwoning is in de preambule, waarin deze is bepaald op 1 juli 2005. Afgaande op de tekst van de samenlevingsovereenkomst ligt het voor de hand om voor de bepaling van de aanvang van de periode waarover partijen de waardevermeerdering/waardevermindering van de woning moeten delen uit te gaan van de (enige) in de overeenkomst zelf aangegeven aanvangsdatum van de samenwoning, namelijk 1 juli 2005. Wanneer partijen in artikel 8a de aankoop van de woning in augustus 2004 als aanvangsdatum voor de relevante periode hadden willen laten gelden, had het voor de hand gelegen dat zij deze hierin zouden hebben opgenomen teneinde vast te leggen dat de datum van de preambule hiervoor niet gold. Dat is niet gedaan, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat dit op enig moment aan de orde is gesteld. De vermelding van de koopsom van de woning in artikel 8a met het oog op de bepaling van de waardevermeerdering/waardevermindering was een andere mogelijkheid geweest; ook daarover is kennelijk niet gesproken. De omstandigheid dat de vrouw (ook) in de periode tussen de aankoop van de woning in augustus 2004 en het moment dat partijen de woning medio juni 2005 betrokken in de woning heeft geïnvesteerd, betekent niet automatisch dat die periode mede bepalend is voor de berekening. Uit de verklaring van de man bij de comparitie van partijen in eerste aanleg blijkt dat partijen er niet van uitgingen dat er uiteindelijk een waardevermindering zou optreden. Het gegeven dat in de daaraan voorafgaande jaren een waardevermindering had plaatsgevonden is hierbij voor hen kennelijk niet zwaarwegend geweest. Daarbij kan worden opgemerkt dat in die periode de woningmarkt als geheel een dalende tendens vertoonde, hetgeen niet behoefde in te houden dat die tendens zich zonder meer zou voortzetten. In geval van een waardevermeerdering van de woning tussen 1 juli 2005 en het uiteengaan van partijen op een moment waarop die tendens inmiddels zou zijn gewijzigd, zou de investering van de vrouw door het opnemen van artikel 8a in de samenlevingsovereenkomst hebben geleid tot een aandeel in de waardestijging dat zij zonder die bepaling niet zou hebben gehad. Dit betekent dat voor het verkrijgen van dit beoogde voordeel vanwege de investering de aanvangsdatum niet noodzakelijk eerder dan 1 juli 2005 behoefde te liggen. Het gegeven dat de verwachting niet is uitgekomen, leidt er niet toe dat de uitleg van de bepaling achteraf moet worden bijgesteld. Uitgaande van de hiervoor onder 4.6 weergegeven maatstaf dient naar het oordeel van het hof artikel 8a van de samenlevingsovereenkomst aldus uitgelegd te worden dat daarin 1 juli 2005 en niet het moment van aankoop van de woning als aanvangsdatum heeft te gelden. Hetgeen de vrouw verder naar voren heeft gebracht biedt onvoldoende onderbouwing voor een andere uitleg van artikel 8a van de samenlevingsovereenkomst terwijl een hierop toegespitst bewijsaanbod van haar kant ontbreekt.
4.9
Een en ander leidt tot de slotsom dat grief I van de man in het principaal appel slaagt, dat de desbetreffende vordering van de man in reconventie (post 1.) wordt toegewezen en die van de vrouw in conventie (post a., zowel
primairals
subsidiair) wordt afgewezen. Door de vrouw zijn in eerste aanleg en in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die in verband met de devolutieve werking van het appel aan de orde moeten komen en die tot een andere uitkomst leiden.
4.1
Grief II van de man betreft de toewijzing van post b. van de vordering van de vrouw in conventie, de betaling voor de auto van de man. De man voert in zijn toelichting op deze grief onder meer aan dat deze vordering is verjaard. De vrouw stelt dat de betaling dateert van 2 april 2007. Door haar wordt niet betwist dat haar vordering tot terugbetaling op grond van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst direct opeisbaar is geworden. Haar vordering dateert van 22 oktober 2012 (dagvaarding in eerste aanleg), zodat op dat moment de verjaringstermijn van vijf jaar reeds was verstreken tenzij deze was gestuit. In haar memorie van antwoord in het principaal appel voert de vrouw aan dat dit laatste is gebeurd door een brief van haar advocaat van 12 augustus 2011. In deze brief is over dit onderwerp het volgende opgenomen:
Cliënte heeft voor de aankoop van de auto met kenteken [kenteken] een investering van € 2.850,00 gedaan. Krachtens artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst bent u dit bedrag aan cliënte schuldig. (…) Graag verneem ik uw visie naar aanleiding van al het bovenstaande (…).
Het hof overweegt over dit beroep op stuiting het volgende. Voor stuiting van de verjaring is ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW vereist een schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De omschrijving van de schriftelijke mededeling in artikel 3:317 lid 1 BW moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, die neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. De hiervoor aangehaalde mededeling van de advocaat van de vrouw voldoet naar het oordeel van het hof niet aan deze maatstaf terwijl ook overigens in deze brief een dergelijke mededeling niet is opgenomen. Enige andere grond voor stuiting van de verjaring is door de vrouw niet aangevoerd, zodat de verjaring is voltooid en de vordering van de vrouw niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.11
De vrouw heeft in dit verband nog aangevoerd dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan een beroep op verjaring vanwege de relatie die tussen partijen heeft bestaan. Voor zover de vrouw hiermee betoogt dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, is dit door haar onvoldoende onderbouwd. Afgezien daarvan is dit argument weinig overtuigend nu de vrouw zich ten aanzien van een onderdeel van post 4. van de man zelf ook op verjaring beroept (r.o. 3.19).
4.12
Een en ander leidt tot de slotsom dat grief II van de man in het principaal appel slaagt en dat post b. van de vordering van de vrouw in conventie alsnog wordt afgewezen. Door de vrouw zijn in eerste aanleg en in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die in verband met de devolutieve werking van het appel aan de orde moeten komen en die tot een andere uitkomst leiden.
4.13
Grief III van de man in het principaal appel betreft de afwijzing van post 4. van zijn vordering in reconventie. Het hof kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over deze post (r.o. 3.18, 3.9 en 3.20) en sluit zich daarbij aan. Door de man zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die het hof tot een ander oordeel brengen. Deze grief wordt verworpen.
4.13
De grief van de vrouw in het incidenteel appel betreft de afwijzing van post d. en van haar vordering tot afgifte van inboedelgoederen. Het hof kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over deze post (r.o. 3.12 tot en met 3.15) en sluit zich daarbij aan. Door de vrouw zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die het hof tot een ander oordeel brengen. Deze grief wordt verworpen.
4.14
Grief IV van de man in het principaal appel, ten slotte, betreft het dictum van het vonnis waarvan beroep en heeft naast zijn overige grieven geen zelfstandige betekenis. Deze grief slaagt voor zover de overige grieven slagen. Het vonnis zal dienovereenkomstig worden vernietigd c.q. bekrachtigd als in het dictum van dit arrest vermeld. De man heeft terugbetaling gevorderd van het bedrag van € 18.000,= met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 2012 indien hij dat uit hoofde van het vonnis aan de vrouw heeft betaald. Deze vordering is niet toewijsbaar nu gesteld noch gebleken is dat de man geheel of gedeeltelijk aan de veroordeling heeft voldaan.
4.15
Gelet op de relatie de tussen partijen heeft bestaan, zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren.

5.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
5.1
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij
- de man in conventie is veroordeeld tot betaling van € 18.000,= met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2012;
- de vordering van de man in reconventie ten aanzien van post 1. is afgewezen
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van de vrouw in conventie ten aanzien van de posten a. en b. geheel af;
- veroordeelt de vrouw aan de man te betalen een bedrag van € 7.500,= te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2013 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.2
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
5.3
compenseert de proceskosten in het principaal appel en in het incidenteel appel in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
5.4
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 juli 2015.
griffier rolraadsheer