ECLI:NL:GHSHE:2015:265

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
HV 200.136.029-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en prejudiciële beslissing inzake ondertoezichtstelling en ontvankelijkheid van de niet met gezag beklede ouder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vader zonder vaste woonplaats tegen de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, die betrokken is bij de ondertoezichtstelling van zijn minderjarige kind. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. D. Marcus, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten. De rechtbank had eerder op 30 augustus 2013 een beslissing genomen over de ondertoezichtstelling van het kind, waarbij de vader niet als belanghebbende werd aangemerkt. Het hof heeft de vader in de gelegenheid gesteld om te reageren op een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, die op 12 september 2014 werd genomen. Deze beslissing stelde dat de niet met gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof heeft vastgesteld dat de vader, nu hij geen gezagdragende ouder is, niet kan worden aangemerkt als belanghebbende en dus niet de bevoegdheid heeft om hoger beroep in te stellen. Hierdoor verklaart het hof de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, wat betekent dat er geen inhoudelijke beoordeling van zijn zaak zal plaatsvinden. De uitspraak van het hof is gedaan op 29 januari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 januari 2015
Zaaknummer : HV 200.136.029/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/266826 JE RK 13-1412
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
zonder vaste woonplaats,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D. Marcus,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw.

5.De beschikking d.d. 27 maart 2014

Bij die beschikking heeft het hof de Hoge Raad verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de onder 3.13. omschreven rechtsvraag te beantwoorden en de beslissing op het verzoek van de vader in hoger beroep aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de conclusie naar aanleiding van de prejudiciële vraag van mr. F.F. Langemeijer d.d. 27 juni 2014;
- de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad d.d. 12 september 2014;
- het V8-formulier van de advocaat van de vader d.d. 1 december 2014.

7.De verdere beoordeling

7.1.
De Hoge Raad heeft bij prejudiciële beslissing van 12 september 2014 voormelde onder 3.13. van de beschikking van 27 maart 2014 omschreven rechtsvraag aldus beantwoord dat in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
7.2.
Partijen zijn daarop in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over voormelde uitspraak van de Hoge Raad. De advocaat van de vader heeft bij voormeld V8-formulier van 1 december 2014 het hof bericht naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad geen opmerkingen te hebben.
7.3.
De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing, voor zover ten deze relevant, het volgende overwogen:
“3.3.4. De ondertoezichtstelling van minderjarigen is geregeld in de vierde afdeling van titel 14 van Boek 1 BW, welke titel ziet op het gezag over minderjarige kinderen. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden (art.1:247 lid 1 BW). De maatregel van ondertoezichtstelling beperkt het gezag. De met het toezicht belaste stichting kan ter uitvoering van haar taak zo nodig schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen (art. 1:258 BW). Dergelijke aanwijzingen kunnen op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder vervallen worden verklaard (art. 1:259 lid 1 BW). Het verzoek tot ondertoezichtstelling kan worden gedaan door een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie (art. 1:254 lid 4 BW). Zij die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn tevens bevoegd tot het indienen van een verzoek tot verlenging van die maatregel; voorts komt de bevoegdheid om verlenging te verzoeken toe aan de met het toezicht belaste stichting (art. 1:256 lid 2 BW).
De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor niet langer bestaat. Het verzoek tot opheffing kan worden gedaan door de stichting die met het toezicht is belast, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder (art. 1:256 lid 4 BW).
3.3.5.
Uit het voorgaande volgt dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en – naast de stichting – om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33).
3.3.6.
Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet uit dien hoofde de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. De omstandigheid dat de wetgever aan de niet met gezag beklede ouder wel de bevoegdheid heeft toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling – een beperking van het gezag van de andere ouder – te verzoeken doet daaraan niet af. In dit verband is van belang dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen diegenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd”.
7.4.
In lijn met voornoemde beslissing van de Hoge Raad is het hof van oordeel dat de vader, nu hij geen gezagdragende ouder van Risendro is, in de onderhavige zaak niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Dit betekent dat de vader niet de bevoegdheid heeft om hoger beroep in te stellen van de bestreden beschikking.
7.5.
Gelet op het voorgaande zal het hof de vader niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep. Aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van de vader komt het hof niet toe.

8.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 augustus 2013.
Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.