ECLI:NL:GHSHE:2015:2620

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
13 juli 2015
Zaaknummer
HR 200.170.476-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing toelatingsverzoek schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende inzicht in schuldenlast en goede trouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Limburg had eerder, op 19 mei 2015, het verzoek van [appellante] afgewezen. Het hof oordeelde dat [appellante] grote belastingschulden had, die niet voldoende inzichtelijk waren gemaakt. De totale schuldenlast van [appellante] bedroeg € 2.192.998,87, waaronder aanzienlijke schulden aan de Belastingdienst en andere schuldeisers. Het hof constateerde dat [appellante] niet de benodigde jaarstukken had overgelegd en dat de aard en ontstaansgeschiedenis van haar schulden niet voldoende waren onderbouwd. Het hof benadrukte dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alleen kan worden toegewezen als aannemelijk is dat de schuldenaar te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Aangezien [appellante] niet kon aantonen dat zij aan deze voorwaarde voldeed, werd haar verzoek afgewezen. Het hof bekrachtigde daarmee het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 juli 2015
Zaaknummer : HR 200.170.476/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/202321/FT RK 15/191
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. B.P.J. Tillemans.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 mei 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 mei 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar ontvankelijk te verklaren alsmede de toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 juli 2015. Bij die gelegenheid is [appellante], bijgestaan door mr. Tillemans, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 mei 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 19 juni 2015;
- de brief met bijlage van de advocaat van [appellante] d.d. 29 juni 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 2.192.998,87. Daaronder bevinden zich een zevental schulden aan de Belastingdienst afdeling LIC van in totaal
€ 1.530.682,00, een schuld aan SNS Bijzonder Beheer van € 409.825,58 en een schuld aan BLG Wonen van € 177.029,89. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank begrijpt uit de verklaring van verzoekster en de overgelegde stukken dat een groot deel van de schulden zakelijke schulden betreffen. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster verklaart, dat in de periode van november 2007 tot april 2013 geen dan wel slechts ten dele omzetbelasting is afgedragen. Verzoekster legt vervolgens geen verificatoire bescheiden omtrent de financiële administratie betreffende haar eenmanszaak over. (…)
Nu verzoekster ten aanzien van deze onderneming haar wettelijke verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie niet is nagekomen, heeft zij de aard, omvang en tijdstip van het ontstaan van de opgenomen schulden onvoldoende onderbouwd.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] is van mening dat zij er alles aan heeft gedaan wat in haar bereik lag om te kunnen voldoen aan de met de Belastingdienst gemaakte afspraken. Omwille van niet aan haar toe te rekenen omstandigheden werd het haar evenwel onmogelijk gemaakt om haar verplichtingen jegens de Belastingdienst tijdig na te komen. Voorts geeft [appellante] aan dat er van een schuld aan de SNS Bank in het geheel geen sprake is, zodat haar schuldenlast afneemt met een bedrag van € 409.825,58. Voorts stelt [appellante] dat de schuld aan BLG Wonen haar niet valt te verwijten, omdat deze is ontstaan door toedoen van haar ex-echtgenoot. Met betrekking tot het niet overleggen van de jaarstukken stelt [appellante] dat de jaarstukken tot 2012 zijn opgemaakt en in het bezit zijn van de Kredietbank Limburg. De jaarstukken over 2012 worden alsnog gereed gemaakt. Tot slot stelt [appellante] dat voor zover de niet afgedragen omzetbelasting in de periode 2007 tot april 2013 in de weg zou staan aan de voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling vereiste goede trouw hierop een uitzondering zou moeten worden gemaakt. Ten gevolge van de continue druk die haar ex-echtgenoot op haar uitoefende, waarbij hij bovendien aan de haal ging met de haar uit hoofde van haar eenmanszaak gegenereerde inkomsten, werd het haar eenvoudigweg onmogelijk gemaakt om aan haar financiële verplichtingen te kunnen voldoen. Zo kwam [appellante] naar eigen zeggen in een situatie terecht waarin zij het ene gat met het andere probeerde te vullen en zodoende ook in haar verplichtingen jegens de Belastingdienst tekort is geschoten.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat zij nog niet in staat is geweest om over het jaar 2011 aangifte inkomstenbelasting te doen, omdat haar ex-echtgenoot de boekhouding van dat jaar willens en wetens heeft weggegooid. Daarbij komt dat zij de jaarstukken ook niet kan overleggen, omdat deze stukken zich nog bij haar (voormalige) boekhouder zouden bevinden welke weigert om ze aan [appellante] ter hand te stellen en zij niet over de financiële middelen beschikt om een andere boekhouder deze stukken te laten opstellen. Voorts erkent [appellante] dat zij met betrekking tot de brand in het pand dat zij in de verkoop had staan en de daaruit voortgekomen assurantiekwestie geen bescheiden heeft overgelegd, omdat niemand dit aan haar zou hebben gevraagd. Met betrekking tot haar belastingschuld merkt [appellante] op dat deze schuld, volgens haar eigen berekeningen op basis van de door de Belastingdienst aan haar verstrekte opgaven, € 333.290,00 zou moeten zijn. Tot slot stelt [appellante] dat zij, na enige tijd in de thuiszorg te hebben gewerkt, thans vanaf maart 2015 in loondienst werkzaam is als bedrijfsleidster in een massagesalon welke is gevestigd in haar eigen, voormalige bedrijfspand.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Vast staat dat er sprake is van een aanzienlijke belastingschuld waarvan de omvang, temeer nu [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk doch niet middels verificatoire dan wel anderszins onderbouwd heeft gesteld dat de hoogte volgens haar afwijkt van het bedrag zoals vermeld op de verklaring ex artikel 285 Fw, vooralsnog niet vast is komen te staan. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, zoals in onderhavige zaak het geval is en bovendien door [appellante] ook wordt erkend, dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] verzuimt haar stelling met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins afdoende te onderbouwen is het onvoldoende aannemelijk dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.3.
Daarbij komt dat, nu [appellante] verzuimd heeft om, anders dan was toegezegd, ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door haar gedreven onderneming te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed.
3.6.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Een en ander klemt met name ten aanzien van de schuld aan BLG Wonen. [appellante] heeft immers nadrukkelijk gesteld dat deze schuld, nu deze volgens [appellante] is ontstaan omdat haar verzekeringsmaatschappij geweigerd heeft om de ten gevolge van brandstichting door haar ex-echtgenoot aan het pand dat zij in de verkoop had staan veroorzaakte schade te compenseren, haar niet valt te verwijten. Deze lezing der feiten is naar het oordeel van het hof, bij gebreke aan enig verificatoir bescheid, dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ook de stelling van [appellante], dat haar ex-echtgenoot zich eigenmachtig en zonder haar toestemming op enig moment alle inkomsten van haar eenmanszaak zou hebben toegeëigend en vervolgens haar boekhouding zou hebben weggegooid, wordt door [appellante] in het geheel niet onderbouwd, zodat ook deze stelling van [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk is geworden.
3.6.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2015.