In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben appellanten [appellant 1] en [appellante 2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de verzoekers zich onvoldoende hadden ingespannen om hun schuldeisers te voldoen en dat zij niet te goeder trouw waren geweest in het onbetaald laten van hun schulden. De appellanten, gehuwd in gemeenschap van goederen, hadden een totale schuldenlast van € 75.861,60, waaronder aanzienlijke schulden aan de SNS Bank en de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij zich maximaal hadden ingespannen voor hun schuldeisers, mede gezien de omstandigheden van hun financiële situatie en de inspanningen die zij hadden geleverd om hun schulden te voldoen.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 1 juli 2015, werd duidelijk dat de appellanten, ondanks hun financiële problemen, geen significante stappen hadden ondernomen om hun situatie te verbeteren. [appellant 1] had een ernstig verkeersongeluk gehad, wat zijn arbeidsvermogen had aangetast, terwijl [appellante 2] worstelde met inburgering en de Nederlandse taal. Het hof nam kennis van de verklaringen van de beschermingsbewindvoerder en de omstandigheden van de appellanten, maar concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zouden nakomen.
Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] moesten worden afgewezen. De appellanten hadden niet aangetoond dat zij zich voldoende hadden ingespannen om hun schulden te voldoen en dat zij te goeder trouw waren geweest in het ontstaan van hun schulden. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af.