ECLI:NL:GHSHE:2015:2619

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
13 juli 2015
Zaaknummer
HR 200.170.473-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende inspanning van verzoekers voor schuldeisers

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben appellanten [appellant 1] en [appellante 2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de verzoekers zich onvoldoende hadden ingespannen om hun schuldeisers te voldoen en dat zij niet te goeder trouw waren geweest in het onbetaald laten van hun schulden. De appellanten, gehuwd in gemeenschap van goederen, hadden een totale schuldenlast van € 75.861,60, waaronder aanzienlijke schulden aan de SNS Bank en de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij zich maximaal hadden ingespannen voor hun schuldeisers, mede gezien de omstandigheden van hun financiële situatie en de inspanningen die zij hadden geleverd om hun schulden te voldoen.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 1 juli 2015, werd duidelijk dat de appellanten, ondanks hun financiële problemen, geen significante stappen hadden ondernomen om hun situatie te verbeteren. [appellant 1] had een ernstig verkeersongeluk gehad, wat zijn arbeidsvermogen had aangetast, terwijl [appellante 2] worstelde met inburgering en de Nederlandse taal. Het hof nam kennis van de verklaringen van de beschermingsbewindvoerder en de omstandigheden van de appellanten, maar concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zouden nakomen.

Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] moesten worden afgewezen. De appellanten hadden niet aangetoond dat zij zich voldoende hadden ingespannen om hun schulden te voldoen en dat zij te goeder trouw waren geweest in het ontstaan van hun schulden. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 juli 2015
Zaaknummer : HR 200.170.473/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/289637 / FT RK 15-175 en C/01289638 / FT RK 15-176
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1],
en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2]
advocaat: mr. E. Akdeniz.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 mei 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 mei 2015, hebben [appellant 1] en [appellante 2] elk voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en elk van hen beiden toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 juli 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant 1] en [appellante 2], bijgestaan door mr. Akdeniz;
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante; hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Desgevraagd heeft de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] bij de aanvang van de mondelinge behandeling verklaard in gebreke te zijn gebleven tijdig een tolk in te schakelen, doch dat dit geen gevolgen heeft voor de voortzetting van de mondelinge behandeling, nu [appellant 1] zo nodig een en ander kan vertalen voor zijn partner [appellante 2].
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 april 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant 1] en [appellante 2] als rechthebbenden toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld. Uit hetgeen door de beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt dat deze bekend is met het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en met het hoger beroep dat [appellant 1] en [appellante 2] hebben ingesteld, zodat het hof daarmee rekening zal houden bij zijn beslissing.
3.2.
[appellant 1] en [appellante 2], die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben, ieder voor zich, de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant 1] en [appellante 2] blijkt een totale schuldenlast van € 75.861,60. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de SNS Bank van in totaal € 53.727,35 en een tweetal schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 6.838,48. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest en dat [appellant 1] en [appellante 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
‘De rechtbank is van oordeel dat verzoekers niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij zich maximaal hebben ingespannen voor de schuldeisers als mag worden verwacht. Verzoekster is sinds 1997 in Nederland en blijkt momenteel nog bezig met een inburgeringscursus. Voorts is ter zitting gebleken dat verzoekster de Nederlandse taal niet machtig is en sinds haar verblijf in Nederland nimmer een betaalde baan heeft gehad. Verzoekers had moeten begrijpen dat zij de kansen op de arbeidsmarkt, en daarmee hun verdiencapaciteit, aanzienlijk had kunnen vergroten wanneer verzoekster eerder prioriteit had gegeven aan haar inburgering en beheersing van de Nederlandse taal. Opmerkelijk is voorts dat zelf ten tijde van de financiële problemen verzoekers geen aanleiding zagen om een betaalde baan voor verzoekster te vinden. Tegelijkertijd zat verzoeker een periode zonder werk en genoot vervolgens een ziektewetuitkering. Naar het oordeel van de rechtbank hadden verzoekers moeten begrijpen dat zij zich tot het uiterste hadden moeten inspannen om het gezinsinkomen te maximaliseren. Door dit niet te doen hebben verzoekers zich, naar het oordeel van de rechtbank, de belangen van de schuldeisers onvoldoende aangetrokken. (…)
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoekers te goeder trouw zijn geweest in het onbetaald laten van hun schulden. Aangezien verzoekster de Nederlandse taal niet machtig is en onvoldoende duidelijk is wanneer zij de cursus Nederlandse taal wel met goed gevolg heeft afgerond, is onvoldoende aannemelijk geworden dat verzoekster de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen.”
3.5.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Met betrekking tot de schuld aan de SNS bank merken [appellant 1] en [appellante 2] op dat dit een restschuld is van een in 1998 door [appellant 1] en zijn broer gekochte woning. Voorts stelt [appellant 1] dat hij op 8 juni 2014 een ernstig verkeersongeluk heeft gehad ten gevolge waarvan hij kampt met fysieke en psychische klachten. Hij is daardoor niet in staat om arbeid te verrichten en ontvangt momenteel een ziektewetuitkering. [appellante 2] stelt voorts door de gemeente Eindhoven te zijn ontheven van haar plicht om het inburgeringsexamen te behalen. Zij heeft zich hiertoe weliswaar naar eigen zeggen voldoende ingespannen, doch haar docenten hebben haar te kennen gegeven dat zij, nu zij letters niet kon herkennen en niet op niveau bleek te kunnen lezen, voor haar geen verdere voortgangsmogelijkheden meere zien. Daarbij komt dat zij een kind hebben, de oudste van vier kinderen, dat kampt met autisme en een verstandelijke beperking. Tot slot stellen [appellant 1] en [appellante 2] dat gelet op de taalbeperkingen van [appellante 2] alsmede op de gezondheidssituatie van [appellant 1] en van hun oudste kind, [appellante 2] haar verdiencapaciteit niet optimaal kan benutten.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant 1] benadrukt nogmaals dat hij de kostwinner is van het gezin en dat hij, tot aan zijn ontslag, ook altijd betaalde arbeid heeft verricht. [appellante 2] was en is huisvrouw, belast met de zorg voor hun vier kinderen waarvan de oudste, inmiddels 16 jaar oud, een autistische stoornis heeft. [appellant 1] merkt hierbij op dat, indien [appellante 2] een betaalde arbeidsbetrekking zou hebben gezocht en aanvaard, het gezin zich geconfronteerd zou hebben gezien met hoge kosten voor kinderopvang. Voorts stelt [appellant 1] dat de financiële problemen voor hem en [appellante 2] zijn begonnen nadat zijn broer, met wie hij in 1998 een woning had gekocht, last kreeg van psychosociale problematiek. De broer kon niet meer werken en moest, ten einde voor financiële vergoeding voor de behandeling van zijn psychosociale problematiek in aanmerking te kunnen komen, de met [appellant 1] gekochte woning van zijn naam afhalen. De financiële strop welke was ontstaan omdat [appellant 1] van de gemeente geen vergunning kreeg om de aangekochte woning voor studioverhuur aan te wenden terwijl er wel al de nodige verbouwingen waren aangebracht kwam nu dus geheel voor rekening van [appellant 1] en [appellante 2], met wie hij immers in gemeenschap van goederen is gehuwd. [appellant 1] voegt hieraan toe dat zijn broer inmiddels wel is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en de huidige eigenaar van het, overigens met een forse restschuld verkochte, pand klaarblijkelijk wel een vergunning voor studioverhuur heeft gekregen, althans hij verhuurt in de woning studio’s. Met betrekking tot zijn arbeidsgeschiktheid merkt [appellant 1] voorts op dat hij op basis van zijn fysieke en psychische klachten welke ten gevolge van een verkeersongeval zijn ontstaan voor 35% arbeidsongeschikt is verklaard. Desgevraagd erkend [appellant 1] deze stelling niet middels verificatoire bescheiden, bijvoorbeeld in de vorm van een keuringsrapport, te kunnen onderbouwen. Aangaande de diverse schulden aan creditcardmaatschappijen merkt [appellant 1] op dat hij aanzienlijke bedragen heeft geleend voor de verbouwingen aan het samen met zijn broer gekochte pand. De creditcards zouden thans geen van alle meer actief zijn. Desgevraagd verklaart [appellante 2] dat zij de strekking en reikwijdte van de kernverplichtingen zoals die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling begrijpt. Zij geeft aan te begrijpen dat zij, indien zij tot de schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten, op zoek zal moeten gaan naar een betaalde arbeidsbetrekking.
3.7.
Desgevraagd heeft de beschermingsbewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat het beschermingsbewind goed verloopt, [appellant 1] en [appellante 2] goed kunnen rondkomen van het leefgeld en dat er voor de oudste zoon met de autistische stoornis inmiddels een PGB is aangevraagd, zodat [appellante 2], indien dit PGB wordt toegekend, op zoek kan gaan naar een betaalde arbeidsbetrekking.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Blijkens de verklaring ex artikel 285 Fw is er sprake van een forse belastingschuld. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant 1] en [appellante 2] met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken geen verificatoire bescheiden overleggen is het onvoldoende aannemelijk geworden dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw zijn geweest. Het hof heeft voorst vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal overige schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw, waaronder de diverse schulden aan verschillende creditcardmaatschappijen, ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.8.3.
Voorts is het hof van oordeel dat, nu [appellant 1] en [appellante 2] maar weinig blijk hebben gegeven van een saneringsgezinde houding, onvoldoende aannemelijk is geworden dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Zo heeft [appellant 1] bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep verklaard dat hij voor 35% is afgekeurd en derhalve voor 65% als arbeidsgeschikt moet worden geacht. Het hof stelt, nog daargelaten het feit dat [appellant 1] deze stelling niet middels verificatoire bescheiden heeft weten te onderbouwen, vast dat [appellant 1], hetgeen hij zelf bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook heeft erkend, evenwel geen enkele sollicitatieactiviteit heeft ontplooid teneinde aan een (deeltijd) arbeidsbetrekking te geraken. Voorts stelt het hof vast dat [appellante 2], ondanks het feit dat zij de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig is, eveneens niets heeft ondernomen om een betaalde arbeidsbetrekking (waarvoor een beheersing van de Nederlandse taal geen vereiste hoeft te zijn) te verwerven. De stelling van [appellante 2] dat zij niet kon solliciteren dan wel een betaalde arbeidsbetrekking aanvaarden omdat zij thuis diende te blijven voor de verzorging van haar kinderen snijdt, nog daargelaten het feit dat een dergelijk verweer binnen de regels van de schuldsaneringsregeling geen opgeld doet, naar het oordeel van het hof geen hout nu ook [appellant 1] thuis was en derhalve met de zorg van de kinderen had kunnen worden belast.
3.8.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.H. Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2015.