ECLI:NL:GHSHE:2015:2585

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
13 juli 2015
Zaaknummer
F 200.158.084_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderschapsregeling en kinderalimentatie in echtscheidingsprocedure met ouderschapsonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ouderschapsregeling en kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De man, appellant, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juli 2014 aangevochten, waarin was bepaald dat hij € 200,- per kind per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat partijen niet in staat zijn om constructief met elkaar te communiceren over de zorg voor hun drie minderjarige kinderen, wat heeft geleid tot de beslissing om een ouderschapsonderzoek te gelasten. Dit onderzoek is bedoeld om de communicatie tussen de ouders te verbeteren en hen in staat te stellen om in het belang van de kinderen beslissingen te nemen.

Het hof heeft de eerdere beschikking vernietigd voor wat betreft de kinderalimentatie en heeft bepaald dat de man met ingang van 27 februari 2014 een lagere bijdrage van € 88,43 per kind per maand zal betalen tot 1 januari 2015, en daarna € 13,25 per kind per maand. Tevens is de vrouw verplicht om het teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie terug te betalen, maar alleen voor de periode vanaf 1 januari 2015. Het hof heeft de kosten van het ouderschapsonderzoek ten laste van de staat gebracht, gezien de financiële situatie van de ouders. De uitspraak benadrukt het belang van een goede communicatie tussen ouders na een scheiding, vooral in het belang van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 9 juli 2015
Zaaknummer: F 200.158.084/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/278291 / FA RK 14-2364
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.E. Frenken,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.K.G.M. Martens.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie
‘s-Hertogenbosch van 25 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 oktober 2014, en aanvullend bij zijn verzoek ingekomen ter griffie op 20 mei 2015) tot wijziging verzoek en wijziging/vermeerdering gronden , heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover nodig onder aanvulling althans verbetering van gronden:
1. het verzoek van de vrouw in eerste aanleg dat de man met ingang van
27 februari 2014 een bedrag van € 200,- per kind per maand zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 27 februari 2014 geen bijdrage behoeft te leveren aan de vrouw betreffende de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen althans een zodanig bedrag te bepalen en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht en te bepalen dat het bedrag hetgeen de man vanaf 27 februari 2014, gelet op die afwijzing althans die wijziging, teveel aan de vrouw heeft betaald door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald;
2. het verzoek van de vrouw te bepalen, voor wat betreft de verdeling van de zorg en opvoedingstaken, dat de omgang voor het overige (naast de weekendregeling) in goed onderling overleg tussen partijen zal plaats vinden af te wijzen en te bepalen dat ter zake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
- [kind 1], [kind 2] en [kind 3] één weekend per 14 dagen van vrijdag 17:30 uur tot zondag 18:00 uur bij de man verblijven;
- [kind 1], [kind 2] en [kind 3] iedere woensdag van 17:30 tot donderdagochtend 7:30 uur bij de man verblijven;
- [kind 1], [kind 2] en [kind 3] vier weken van de schoolvakanties en rekening houdend met het werkrooster van de man bij de man verblijven;
- [kind 1], [kind 2] en [kind 3] de helft van de feestdagen en rekening houdend met het werkrooster van de man bij de man verblijven.
3. de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 2 december 2014, heeft de vrouw verzocht de grieven van de man ongegrond te verklaren, de verzoeken van de man af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Frenken;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Martens;
  • mevrouw [vertegenwoordiger Raad], als vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 20 mei 2015;
  • de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde stukken, te weten: de pleitnotitie.
2.5.
Het V6-formulier (met bijlagen) van de advocaat van de vrouw d.d. 28 mei 2015 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn.
De man heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Gelet op het feit dat dit V6-formulier met bijlagen niet kort en eenvoudig te doorgronden is, heeft het hof beslist, zoals ook reeds ter zitting aan partijen is kenbaar gemaakt, dat enkel de stukken met betrekking tot het AMK (bijlage 3) worden toegelaten. Dit aangezien de inhoud van deze stukken reeds bij de man bekend was. De overige bijlagen bij deze brief zijn niet kort en eenvoudig te doorgronden en zullen door het hof niet worden toegelaten.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2012 met elkaar gehuwd.
Uit de voorhuwelijkse relatie en het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1] (hierna: [kind 2]), op [geboortedatum 1] 2008 te [woonplaats],
- [kind 2] (hierna: [kind 3]), op [geboortedatum 2] 2011 te [woonplaats] en
- [kind 3] (hierna: [kind 1]), op [geboortedatum 3] 2013 te [woonplaats].
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 5 december 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen moet voldoen een bedrag van € 200,- per kind per maand met ingang van 27 februari 2014.
Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal zijn conform het ouderschapsplan, te weten dat de man eenmaal per veertien dagen gedurende het weekend van vrijdag tot zondagavond omgang zal hebben met de voornoemde kinderen. Voor het overige zal de omgang in goed onderling overleg tussen partijen plaats dienen te vinden.
3.3.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van de man richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
Zorgregeling
3.5.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.5.2.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [kind 2], [kind 3] en [kind 1] dient te worden vastgesteld.
3.5.3.
In zijn eerste grief heeft man gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek met betrekking tot de zorgregeling als niet weersproken en op de wet gegrond kan worden toegewezen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich tegen deze regeling verzet.
Daarnaast heeft de man in zijn derde grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken conform het ouderschapsplan zal zijn, te weten dat de man eenmaal per veertien dagen gedurende het weekend van vrijdag tot zondagavond omgang zal hebben met de kinderen en dat voor het overige de omgang in goed overleg tussen partijen plaats zal dienen te vinden.
Tot slot heeft de man in zijn vijfde grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de kinderbijdrage uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
De man heeft verder aangevoerd dat partijen na ondertekening van het ouderschapsplan d.d. 20 april 2014 een ruimere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zijn overeengekomen. De man acht deze verdeling ook in het belang van de kinderen.
In de vermeerdering van zijn verzoek heeft de man tot slot in aanvulling op zijn beroepschrift aangegeven dat hij onvoldoende vakantiedagen heeft om daadwerkelijk omgang gedurende de helft van schoolvakanties waar te kunnen maken en dat vooreerst rekening dient te wordt gehouden met zijn werkrooster doch ook dat hij de kinderen vier weken in de schoolvakanties bij zich heeft. De man acht deze verdeling ook in het belang van de kinderen
3.5.4.
De vrouw heeft in haar verweerschrift gesteld dat de man niet heeft aangetoond dat partijen na ondertekening van het ouderschapsplan een ruimere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken overeen zijn gekomen. Daarbij komt dat de man niet heeft onderbouwd waarom een dergelijke zorgregeling in het belang van de kinderen zou zijn.
De vrouw zou wel kunnen instemmen met omgang tussen de man en de kinderen gedurende de helft van de schoolvakanties en de helft van de feestdagen, mits de exacte dagen worden vastgelegd op papier en mits de man zich dan ook aan de afspraken houdt.
De vrouw acht de eerste, derde en vijfde grief van de man ongegrond maar zou onder voornoemde voorwaarden wel kunnen instemmen met een wijziging van de zorgregeling, inhoudende dat de man een weekend per veertien dagen omgang heeft met de kinderen, alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties en de helft van de feestdagen onder bovengenoemde voorwaarden.
3.5.5.
De raad heeft ter zitting ten aanzien van de zorgregeling aangegeven dat voor de kinderen, mede gezien hun jonge leeftijd, de frequentie van de omgang met de man van belang is. De man zou wellicht op zijn werk kunnen afspreken dat hij vrijdagmiddag voorafgaand aan de omgang vrij is zodat hij meer tijd met de kinderen kan doorbrengen. Verder wijst de raad erop dat hetgeen partijen afspreken dan wel overeenkomen voor beide partijen haalbaar dient te zijn. Tot slot heeft de raad benadrukt dat er met het oog op de kinderen door de partijen voor stabiliteit en rust dient te worden gezorgd.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Uit zowel de aan het hof overgelegde stukken als het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de man en de vrouw niet, dan wel onvoldoende in staat zijn om als ouders van [kind 2], [kind 3] en [kind 1] met elkaar te communiceren en mede daardoor niet in staat zijn om de gezamenlijk tussen hen bestaande geschillen met betrekking tot [kind 2], [kind 3] en [kind 1] constructief op te lossen. Het hof is derhalve van oordeel dat partijen in het belang van [kind 2], [kind 3] en [kind 1] aan hun ouderrelatie dienen te werken. Het is thans en voor de toekomst in het belang van de kinderen dat partijen op ouderniveau met elkaar leren communiceren, althans elkaar zodanig te verstaan dat de kinderen daar geen last van zullen hebben.
3.6.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof reeds met partijen de mogelijkheid besproken van het gelasten door het hof van een zogenaamd ouderschapsonderzoek. Het betreft hier een deskundigenbericht in de zin van artikel 194 e.v. Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv). Partijen hebben beide verklaard in te stemmen met een ouderschapsonderzoek.
3.6.3.
Partijen hebben voorts ingestemd met de benoeming van drs. mr. I. Sandig en mr. de Haas tot deskundigen. Zij hebben er verder mee ingestemd de vraagstelling aan de deskundigen aan het hof over te laten. Het hof wijst op het bepaalde in artikel 198 lid 3 Rv dat bepaalt dat partijen verplicht zijn aan het ouderschapsonderzoek mee te werken en dat wanneer partijen niet aan deze verplichting voldoen, het hof daaruit de gevolgtrekking kan maken die het hof geraden acht.
3.6.4.
Het hof zal als deskundigen benoemen drs. mr. I. Sandig en mr. de Haas.
Het hof zal tevens een raadsheer-commissaris benoemen onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden. De deskundige kan zich, indien daartoe aanleiding is, met de raadsheer-commissaris verstaan over het verloop en de voortgang van het onderzoek.
3.6.5.
De deskundigen - die zich bereid he verklaard het onderzoek te verrichten - wordt verzocht tijdens de onderzoeksfase gesprekken met de ouders te voeren en zo mogelijk met toepassing van mediationtechnieken te bewerkstelligen dat de ouders in het belang van hun kinderen in staat zijn tot constructief overleg met betrekking tot hetgeen hen thans verdeeld houdt en waar mogelijk, hun geschillen kunnen beëindigen.
De advocaat van appellant dient
binnen 14 dagennadat deze beschikking is gegeven de deskundigen ieder te voorzien van afschriften van de processtukken.
Het hof zal de behandeling van de zaak aanhouden
tot 1 september 2015pro forma, teneinde het onderzoek door de deskundigen te laten plaatsvinden.
3.6.6.
Het hof verzoekt de deskundigen te rapporteren en te adviseren omtrent de volgende vragen:
Hoe is de relatie tussen partijen op ouderniveau? Is er een herkenbaar patroon in de wijze waarop zij met elkaar omgaan?
Kan de ouderrelatie zodanig worden verbeterd, dat de kinderen buiten de strijd van partijen blijven en de kinderen geen last hebben van de communicatie tussen partijen?
Kan de communicatie tussen de ouders ten aanzien van de kinderen zodanig worden verbeterd dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij in de toekomst in constructief overleg beslissingen nemen omtrent de kinderen ?
In hoeverre is ieder van de ouders in staat om bij de uitvoering van een contactregeling rekening te houden met de behoeften van de minderjarige(n)?
In hoeverre is ieder van de ouders in staat om bij de uitvoering van de contactregeling rekening te houden met elkaar en met de belangen van de minderjarige(n)?
In hoeverre zijn de ouders in staat elkaar ruimte te bieden voor contact met de minderjarige(n)?
In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de minderjarige(n)? En zo deze naar voren komen, welke zijn dit?
De deskundigen dienen het hof te rapporteren over het verloop en de resultaten van het onderzoek en - bij gebreke van overeenstemming - de door het hof gestelde vragen te beantwoorden en het hof zo mogelijk te adviseren omtrent de verdeling van de zorg en opvoedingstaken.
3.6.7.
Bij toepassing van de artikelen 195, 199 en 200 Rv komen de kosten van een dergelijk onderzoek in dagvaardingsprocedures ten laste van partijen. In verzoekschriftprocedures bepaalt artikel 284 lid 1 Rv die bepalingen van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Indien het in het belang van de kinderen nodig is dat een ouderschapsonderzoek plaatsvindt, biedt deze bepaling het hof de ruimte de kosten van zo een onderzoek geheel of gedeeltelijk ten laste van het Rijk te brengen indien sprake is van geen of verminderde draagkracht aan de zijde van (een van) de ouders.
3.6.8.
Het hof is van oordeel dat de onderhavige zaak ten aanzien van beide ouders aan dit criterium voldoet en zal derhalve bepalen dat de kosten van de deskundigen, tot een maximum bedrag van in totaal € 4.500,- inclusief voorschotten en BTW, ten laste van het rijk zullen komen. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de totale kosten laatstgenoemd bedrag niet te boven zullen gaan. De deskundigen dienen te declareren aan de hand van een tijdsverantwoording en op basis van een uurtarief (of een gedeelte daarvan) van € 150,- per uur, exclusief BTW.
KINDERALIMENTATIE
Wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek)
3.7.1.
De man stelt dat de bestreden beschikking van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven beantwoord en dat reeds om die reden de bestreden beschikking door het hof dient te worden vernietigd. Voor zover nodig stelt de man ook dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste althans onvolledige gegevens.
3.7.2.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
De vrouw stelt dat dat de man er volledig aan voorbij gaat dat de rechtbank terecht geen inhoudelijke toets / berekening inzake de kinderalimentatie heeft gemaakt aangezien partijen zelf de hoogte van de kinderalimentatie zijn overeengekomen en de man voorts geen verweer heeft gevoerd. De vrouw ontkent dat er in deze kwestie sprake is een grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 1:401 BW. Voorts is er volgens de vrouw geen sprake van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de grieven ten aanzien van de kinderalimentatie zouden kunnen slagen.
3.7.3.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.7.4.
Ingevolge artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De man stelt zich op het standpunt dat de beschikking waarvan beroep van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, omdat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.7.5.
Gebleken is dat partijen, na de beëindiging van de samenleving op 27 februari 2014, op 20 april 2014 een ouderschapsplan hebben ondertekend. Dit ouderschapsplan is door de vrouw bij haar verzoek tot echtscheiding aan de rechtbank overgelegd, met het verzoek om, onder meer, te bepalen dat de man met ingang van 27 februari 2014 een bedrag van
€ 200,- per kind per maand aan de vrouw zal voldoen terzake de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
In eerste aanleg is door de man geen verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft vervolgens het verzoek van de vrouw, onder meer ten aanzien van de kinderalimentatie, toegewezen.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting van het hof naar voren is gekomen blijkt naar het oordeel van het hof dat er in dit geval sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Immers gebleken is, hetgeen ter zitting door de vrouw is erkend, dat de behoefte van de kinderen aanmerkelijk lager ligt dan de door partijen in het ouderschapsplan overeengekomen kinderalimentatie van € 200,- per maand.
Reeds op die grond oordeelt het hof dat in hoger beroep opnieuw de behoefte van de kinderen als ook de draagkracht van de man berekend dient te worden.
Wijziging van omstandigheden
3.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof aan hetgeen de man inzake de door hem gestelde wijziging van omstandigheden, onder punt 26 en 27 in zijn beroepschrift, heeft aangevoerd en door de vrouw gemotiveerd is betwist, derhalve niet meer toe.
Ingangsdatum
3.9.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 27 februari 2014, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte kinderen
3.10.
De behoefte van de kinderen aan de vastgestelde onderhoudsbijdragen ad € 200,- per kind per maand is in hoger beroep in geschil.
3.11.
Het hof zoekt voor de vaststelling van de behoefte aansluiting bij de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ en de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 januari 2013 luidt, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk.
3.12.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage als niet weersproken en op de wet gegrond toegewezen. Derhalve is de berekening van de behoefte van de kinderen in de bestreden beschikking niet aan de orde gekomen.
3.13.
De man heeft in zijn beroepschrift gesteld dat de behoefte van de kinderen aanzienlijk lager is dan de door partijen in het voornoemde ouderschapsplan opgenomen behoefte per kind per maand en verzoekt derhalve het hof, conform de door hem overgelegde berekening in zijn beroepschrift, deze lagere behoefte vast te stellen.
De vrouw heeft de door de man opgenomen berekening van de behoefte gemotiveerd betwist.
3.14.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.15.
Het netto besteedbaar inkomen is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
3.16.
Het hof gaat bij de becijfering van het netto besteedbaar inkomen van de man uit van de volgende gegevens.
Gezien de door de man overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2013 alsmede de jaaropgave 2013 van de man gaat het hof uit van een bruto inkomen van
€ 28.894,- per jaar.
3.17.
De vrouw heeft gedurende het huwelijk geen inkomsten genoten. Wel had zij aanspraak op de algemene heffingskorting op grond waarvan de vrouw thans stelt dat het netto inkomen van partijen met voornoemd bedrag verhoogd dient te worden. De man heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Het hof zal geen rekening houden met de aan de vrouw toekomende heffingskorting nu gebleken is dat partijen er voor gekozen hebben dit inkomen in te zetten ten behoeve van de betaling van de hypotheek zodat partijen daarover niet de vrije beschikking hadden.
3.18.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van het huwelijk op € 1.785,- per maand.
3.19.
Bij het netto besteedbaar gezinsinkomen dient het kindgebonden budget te worden opgeteld.
Het kindgebonden budget bedroeg op het moment dat partijen uit elkaar gingen € 144,- per maand. Aan de hand van deze gegevens becijfert het hof het in dit kader relevante netto besteedbaar gezinsinkomen op (afgerond) € 1.929,- per maand.
3.20.
Met inachtneming van de voor het jaar 2013 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en de leeftijd van de kinderen in 2013 wordt de totale behoefte van de kinderen in 2013 vastgesteld op € 480,86 per maand. Per 1 januari 2014 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte van de kinderen € 485,19 per maand ofwel € 161,73 per kind per maand. Hierop dient het kindgebonden budget dat de vrouw thans ontvangt van €144,- per maand in mindering te worden gebracht, zodat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen wordt vastgesteld op
€ 341,19 per maand ofwel op € 113,73 per kind per maand.
3.21.
Met ingang van 1 januari 2015 geldt dat alleenstaande ouders die in aanmerking komen voor een kindgebonden budget een verhoging van dit kindgebonden budget kunnen krijgen, ook wel de “alleenstaande ouderkop” genoemd. Het geheel aan kindgebonden budget te ontvangen bedrag wordt overeenkomstig de richtlijn van de Expertgroep in mindering gebracht op de behoefte van de kinderen.
De vrouw komt met ingang van 1 januari 2015 in aanmerking voor een kindgebonden budget van in totaal € 421,- per maand. De behoefte van de kinderen komt is geïndexeerd in 2015 € 489,07. Dit betekent dat er per 1 januari 2015 nog een totale behoefte resteert van € 68,07, of wel een behoefte van € 22,69 per kind per maand.
3.22.
Ter zitting van het hof is door de vrouw naar voren gebracht dat zij per 7 mei 2015 samenwoont en dientengevolge een lager kindgebonden budget ontvangt. Nu zij deze stelling, die door de man ter zitting uitdrukkelijk is ontkend, onvoldoende heeft onderbouwd zal het hof hier geen rekening mee houden. Het hof acht het van belang te benadrukken dat indien vast komt te staan dat de vrouw daadwerkelijk geen aanspraak meer kan maken op de eenouderkop dit van invloed is op de door de man te betalen bijdrage en op de terugbetalingsverplichting van de vouw. Het hof wijst partijen erop dat zij hierover zonder tussenkomst van de rechter in goed overleg nadere afspraken kunnen maken.
Draagkracht man
3.23.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van
€ 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.500,- ( en vanaf 2015 lager dan € 1.525,-) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
3.24.
Het fiscaal inkomen van de man bedraagt blijkens de jaaropgave over 2014 € 29.989,- inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Het hof gaat derhalve voorbij aan de aanvankelijke betwisting van de vrouw in haar verweerschrift ten aanzien van ontbrekende stukken aan de zijde van de man, nu deze jaaropgave voldoende inzicht geeft in het inkomen van de man.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
Op grond van het vorenstaande stelt het hof, waarbij het hof uitgaat (anders dan de man in bijlage 6 van het beroepschrift) van een berekening naar de tarieven van het jaar 2014 over de eerste periode, het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 1.876,- per maand.
De draagkracht van de man wordt derhalve vastgesteld aan de hand van de formule 70% x
[€ 1.876,- - (0,3 x € 1.876,- + € 860,-) ] = € 317,24.
3.25.
Nu de vrouw de door de man gestelde draagkracht van de vrouw van € 25,- per kind per maand tot een bedrag van in totaal € 50,- per maand als uitgangspunt heeft genomen zal het hof daar vanuit gaan.
3.26.
Ten aanzien van de draagkracht per 1 januari 2015 stelt de man dat zijn bijdrage verplichting daalt naar € 14,16 per maand. Nu echter de man ten behoeve van de kinderen in het kader van de omgang tevens kleding en luiers dient aan te schaffen stelt hij dat de kinderen geen resterende behoefte hebben aan alimentatie en de man dus niet gehouden is tot een bijdrage. De kinderalimentatie dient nihil te zijn, aldus de man.
De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
Het hof oordeelt als volgt
Zoals hier voor rechtsoverweging 3.21 is overwogen komt het geheel aan kindgebonden budget te ontvangen bedrag met ingang van 1 januari 2015 in mindering op de behoefte van de betreffende kinderen. Dit betekent dat er per 1 januari 2015 nog een totale behoefte resteert van € 68,07, of wel een behoefte van € 22,69 per kind per maand.
Nu het hof ervan uitgaat dat de door de man gestelde kosten deel uitmaken van de zorgkorting en overigens niet zijn onderbouwd faalt de stelling van de man dat zijn bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen op nihil dient te worden gesteld.
Ten aanzien van de draagkracht van de man is niet gebleken dat deze per 1 januari 2015 is gewijzigd. Wat betreft de situatie van de vrouw overweegt het hof als volgt. Ter zitting van het hof heeft de vrouw gesteld dat zij sinds mei 2015 tien uur per maand betaalde arbeid verricht. Wat daar ook van zij, niet vloeit daaruit voort dat haar draagkracht daarmee is verruimt zodat het hof er van uit gaat dat haar draagkracht voor het jaar 2015 onveranderd is.
3.27.
Ten aanzien van de periode van 27 februari 2014 tot 1 januari 2015 komt het hof op basis van het vorenstaande tot de volgende verdeling van de kosten van de beiden over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ (317,24) / € (367,24) x € ( 341,19) = € 294,73
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ (50,-) / € (367,24) x € (341,19) =
€ 46,46
samen € 341,19
Derhalve komt van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen een gedeelte van € 294,73 per maand ofwel € 98,24 per kind per maand voor rekening van de man en een gedeelte van €46,46 per maand ofwel € 15,49 per kind per maand voor rekening van de vrouw.
3.28.
Ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2015 komt het hof op basis van het vorenstaande tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ (317,24) / € (367,24) x € (68,07) = € 58,80
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ (50,-) / € (367,24) x € (68,07) =
€ 9,27
samen € 68,07
Derhalve komt van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen een gedeelte van € 58,80 per maand ofwel € 19,60 per kind per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 9,27 per maand ofwel € 3,09 per kind per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.29.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting op de door hem eventueel verschuldigde kinderbijdrage tot een bedrag van € 29,45 per kind per maand en ten aanzien van de situatie per 1 januari 2015 tot een bedrag van € 19,07 per kind per maand.
De vrouw maakt daartegen gemotiveerd bezwaar. Volgens de vrouw verblijven de kinderen gemiddeld twee dagen per veertien dagen bij de man en kan de zorgkorting op maximaal
15% worden berekend.
3.30.
Het hof overweegt als volgt
3.31.
Bij de aan de echtscheidingsbeschikking gehechte ouderschapsplan is een zorgregeling tussen de man en de kinderen vastgesteld, te weten dat de man eenmaal per veertien dagen gedurende het weekend van vrijdag tot zondagavond omgang zal hebben met de kinderen.
Ter zitting is gebleken dat deze regeling ten gevolge van echtscheiding gerelateerde spanningen tijdelijk (sinds de kerst van 2014) niet wordt uitgevoerd. Gelet op het te gelasten ouderschapsonderzoek gaat het hof ervan uit dat de contactregeling binnen een afzienbare termijn weer wordt opgestart, temeer nu ter zitting door zowel de man als de vrouw is verklaard dat zij er prijs op stellen dat het contact tussen de man en de kinderen voorzichtig weer wordt gestart.
De man komt ingevolge de zorgregeling, ook indien daarbij wordt uitgegaan van een zorgkorting als door de vrouw voorgestaan van 15%, een zorgkorting berekend over de behoefte van de kinderen toe die in ieder geval gesteld kan worden op de bedragen waarop de man aanspraak maakt, tot 1 januari 2015 € 29,45 per maand en met ingang van 1 januari 2015 € 19,07 per maand.
3.32.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man wordt verminderd met deze bedragen.
Ten aanzien van de periode vanaf 24 februari 2014 tot 1 januari 2015 stelt het hof
de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding derhalve vast:
€ 294,73 minus € 29,45 = € 265,28, ofwel € 88,43 per kind per maand.
Ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2015 leidt dit tot een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 58,80 minus € 19,07, derhalve
€ 39,73, ofwel € 13,25 per kind per maand.
Terugbetalingsverplichting
3.33.
Nu het hof de onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen op een lager bedrag zal vaststellen dan de rechtbank heeft gedaan, zou er eventueel een terugbetalingsverplichting voor de vrouw kunnen ontstaan. Het hof hanteert bij de beoordeling of de vrouw teveel ontvangen alimentatie moet terugbetalen de maatstaf zoals neergelegd in de uitspraak van HR 25 april 2014, NJ 2014, 225. Deze maatstaf houdt het volgende in:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304, en HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514). Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.34.
Ter zitting van het hof heeft de man - kort samengevat - gesteld dat hij tot en met mei 2015 de door de rechtbank opgelegde bijdrage inzake de kosten van verzorging en opvoeding heeft voldaan. Dit ondanks het feit dat hij daartoe de draagkracht niet had. Hij verzoekt het hof derhalve te bepalen dat hetgeen hij teveel heeft betaald door de vrouw aan hem wordt terugbetaald.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij niet de middelen heeft om de eventueel teveel betaalde bijdragen terug te betalen, dit aangezien zij deze bijdragen heeft besteed ten behoeve van de kinderen en zij destijds door de gemeente wat betreft de door haar ontvangen kinderalimentatie is gekort op haar uitkering.
Het hof acht het, gezien haar financiële situatie, aannemelijk dat de vrouw in 2014 de door haar ontvangen bedragen aan kinderalimentatie heeft uitgegeven en niet in staat is het over dat jaar door de man te veel betaalde terug te betalen. Daarbij komt dat de onderhoudsbijdrage conform hetgeen door partijen in het ouderschapsplan is overeengekomen is vastgesteld en het begrijpelijk is dat de vrouw er voorshands van uit is gegaan dat zij aanspraak kon maken op de bijdrage van € 200,- per kind per maand. Het hof is echter van oordeel dat dat alles vanaf 1 januari 2015 echter niet meer geldt. Per deze datum ontving de vrouw, hetgeen zij ook heeft erkend, een zodanig hoog bedrag aan kindgebonden budget dat zij had kunnen en moeten begrijpen dat dit tot een aanmerkelijke verlaging van de bijdrage zou leiden. Daarbij komt dat er ook in redelijkheid niet meer vanuit kan worden gegaan dat de door de vrouw in 2015 ontvangen bijdragen, naast het ontvangen kindgebonden budget, (grotendeels) zijn aangewend om te voorzien in de behoefte van de kinderen. Het vorenstaande maakt dat het hof een terugbetalingsverplichting in de onderhavige zaak, voor zover het de over de periode vanaf 1 januari 2015 te veel ontvangen bijdrage betreft, op zijn plaats acht.
Proceskosten
3.35.
De man verzoekt om de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.36.
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd.
3.37.
In hetgeen door de man is aangevoerd ziet het hof vooralsnog geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke lijn, inhoudende dat de proceskosten in hoger beroep tussen echtelieden in soortgelijke zaken worden gecompenseerd.
3.38.
De beschikking waarvan beroep dient, gelet op hetgeen is overwogen met betrekking tot de kinderalimentatie, op dit punt te worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
gelast een deskundigenonderzoek zoals in het lichaam van deze beschikking bedoeld;
benoemt tot deskundigen mevrouw drs. mr. I. Sandig, Psycholoog Family Mediator NIP, gevestigd en kantoorhoudende aan de [adres][plaats][postcode] en de heer mr L.J.G. de Haas, advocaat gevestigd en kantoorhoudende aan het [adres][plaats][postcode]
, T: [telefoon] F: [fax] E: [mail]
bepaalt dat de kosten van de deskundigen ten laste zullen komen van ‘s Rijks kas, een en ander met inachtneming van het hiervoor in rechtsoverweging 3.6.8. bepaalde;
benoemt tot raadsheer-commissaris, onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden:
mr. C.A.R.M. van Leuven;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal zenden;
bepaalt dat de partij die het hoger beroep heeft ingesteld binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de processtukken in tweevoud ter beschikking van de deskundige zal stellen;
bepaalt dat het de deskundige vrij staat in het uit te brengen verslag al datgene op te merken wat naar haar inzicht dienstig kan zijn, óók indien dit niet rechtstreeks uit de opdracht voortvloeit;
bepaalt dat uit het deskundigenbericht moet blijken dat partijen door de deskundige in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen, met vermelding van de inhoud van de eventuele opmerkingen en verzoeken;
bepaalt dat de deskundigen het hof schriftelijk vóór 1 september 2015 zullen rapporteren over het verloop en de resultaten van het onderzoek;
verzoekt de deskundige bij eventuele vertraging van het onderzoek de raadsheer-commissaris hierover tijdig schriftelijk, met afschrift aan partijen, te informeren onder vermelding van de oorzaak;
verzoekt de deskundige een afschrift van de rapportage toe te zenden aan de advocaten van partijen alsmede aan de Raad voor de Kinderbescherming;
houdt in afwachting van het verloop en de resultaten van voornoemd deskundigenonderzoek iedere verdere beslissing pro forma aan tot
1 september 2015;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ‘s-Hertogenbosch van 25 juli 2014, voor zover is bepaald dat de man met ingang van 27 februari 2014 € 200,- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen,
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van -[kind 1], geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [woonplaats],
[kind 2], geboren op [geboortedatum 2] 2011 te [woonplaats] en
[kind 3], geboren op [geboortedatum 3] 2013 te [woonplaats],
met ingang van 27 februari 2014 tot 1 januari 2015 zal voldoen een bedrag van € 88,43 per kind en met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 13,25 per kind per maand;
bepaalt dat de vrouw gehouden is tot terugbetaling echter uitsluitend van hetgeen de man op grond van deze beschikking vanaf 1 januari 2015 te veel heeft betaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.H.J.M Mertens-Steeghs en C.A.R.M. van Leuven in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2015.