In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vervangende toestemming voor de erkenning van een minderjarige, [de dochter], door de man. De moeder, appellante, heeft in eerste aanleg verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 oktober 2014 te vernietigen, waarin de man toestemming is verleend om [de dochter] te erkennen. De moeder stelt dat de erkenning haar belangen en die van [de dochter] schaadt, vooral gezien de omstandigheden waaronder [de dochter] is verwekt. De man, verweerder, heeft in zijn verweerschrift de rechtbank verzocht de beschikking te bekrachtigen en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling op 4 juni 2015 zijn beide partijen gehoord, evenals de bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder heeft verklaard dat de man haar heeft verkracht, wat haar weerstand tegen de erkenning verklaart. De man betwist deze bewering en stelt dat [de dochter] recht heeft op erkenning en dat de erkenning in haar belang is. Het hof heeft de belangen van de moeder en de man afgewogen en geconcludeerd dat de erkenning niet in strijd is met de belangen van de moeder of [de dochter].
Het hof heeft vastgesteld dat de man de verwekker van [de dochter] is en dat de erkenning van belang is voor de identiteitsontwikkeling van het kind. De moeder heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de erkenning negatieve gevolgen voor haar of [de dochter] zal hebben. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar het verzoek van de man in incidenteel appel afgewezen, omdat een beslissing over afstamming niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.