ECLI:NL:GHSHE:2015:255

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
F 200.155.536_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing gezag over minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zij ontheven werd van het gezag over haar dochter [dochter 1]. De moeder, die momenteel verblijft in de Penitentiaire Inrichting ‘Ter Peel’, heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ontheffing van het gezag af te wijzen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de ontheffing aangevraagd omdat de moeder niet in staat zou zijn om voor [dochter 1] te zorgen, mede door haar detentie en een belast verleden. De stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant heeft het verzoek van de Raad ondersteund en verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen.

Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder gehoord, bijgestaan door haar advocaat, en zijn ook vertegenwoordigers van de Raad en de stichting aanwezig geweest. Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld en vastgesteld dat [dochter 1] op het moment van indiening van het verzoekschrift haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Het hof heeft ook overwogen dat de moeder, ondanks haar detentie, niet in staat is om de zorg voor [dochter 1] op zich te nemen en dat de huidige situatie van [dochter 1] in het gezinshuis beter is dan een ondertoezichtstelling.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de moeder ontheven werd van het gezag over [dochter 1] en de stichting tot voogdes werd benoemd. Het hof heeft benadrukt dat de stichting aandacht zal blijven besteden aan het contact tussen de moeder en [dochter 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 januari 2015
Zaaknummer : F 200.155.536/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/278880 FA RK 14-1813
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting ‘Ter Peel’,
voor deze zaak woonplaats gekozen hebbende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.S. de Haas,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 september 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, naar het hof begrijpt, opnieuw rechtdoende, het inleidende verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het gezag over de minderjarige [dochter 1] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 6 oktober 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. De Haas;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting].
De onderhavige zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak tussen dezelfde partijen met nummer F 200.155.539/01 (inzake [dochter 2]).

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [dochter 1] (hierna: [dochter 1]), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (België).
Tot aan de datum van de bestreden beschikking oefende de moeder het eenhoofdig ouderlijk gezag over [dochter 1] uit.
3.2.
[dochter 1] heeft sinds 21 juli 2012 onder toezicht van de stichting gestaan en sinds die datum is zij op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst geweest. [dochter 1] verblijft sedert 13 augustus 2013 in een gezinshuis.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het gezag over [dochter 1] en de stichting tot voogdes over haar benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Op de eerste plaats is de Nederlandse rechter niet bevoegd van het inleidende verzoek van de raad kennis te nemen, nu [dochter 1] haar gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. [dochter 1] bevindt zich pas sinds juli 2012 in Nederland en heeft het overgrote deel van haar leven in België doorgebracht. De moeder is voornemens direct na ommekomst van haar detentie met [dochter 1] terug te keren naar België. Dat [dochter 1] in juli 2012 in Nederland is aangetroffen, berust dan ook op toeval, dan wel was haar verblijf in Nederland bedoeld als tijdelijk.
Verder betwist de moeder dat zij niet in staat is om voor [dochter 1] te zorgen. Door haar detentie is de moeder hiertoe slechts tijdelijk niet in staat. De moeder betwist dat zij betrokken is geweest bij het vermeende seksueel misbruik van [dochter 1], zodat niet kan worden gezegd dat zij [dochter 1] niet zou kunnen beschermen. De moeder is voorts van mening dat hulpverlening voor [dochter 1] ook gestalte kan krijgen wanneer zij niet van het gezag over [dochter 1] wordt ontheven.
De moeder is bevreesd dat door een ontheffing van het gezag de band tussen haar en [dochter 1] niet behouden zal blijven.
3.6.
De raad heeft ter zitting gepersisteerd bij het inleidende verzoek. [dochter 1] heeft veel meegemaakt. Momenteel ontwikkelt zij zich redelijk in het gezinshuis. Door de kindeigen problematiek van [dochter 1] en de tekortschietende opvoedvaardigheden van de moeder is de moeder niet in staat om voor [dochter 1] te zorgen. De raad benadrukt dat de huidige detentie van de moeder niet de reden is geweest om een verzoek tot ontheffing in te dienen.
3.7.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat zij de gronden voor een ontheffing zoals die zijn neergelegd in het rapport van de raad onderschrijft. Bij [dochter 1] was sprake van ernstige problematiek. Vanaf eind oktober 2014 krijgt zij therapie. [dochter 1] ontwikkelt zich thans positief in het gezinshuis. Zij heeft behoefte aan duidelijkheid over haar opvoedperspectief. Dat perspectief ligt in de visie van de stichting niet bij de moeder. [dochter 1] wenst momenteel geen contact met de moeder. Zij geeft echter ook aan de moeder te missen. De stichting zal het contact met de moeder bij [dochter 1] ter sprake blijven brengen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op de eerste plaats ligt aan het hof ter beoordeling voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ter zake van het inleidende verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over [dochter 1]. Indien het hof rechtsmacht aanneemt, zal het hof voorts beoordelen welk recht toepasselijk is en zal het hof vervolgens overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van voornoemd verzoek.
3.9.
Het hof stelt vast dat het verzoek van de raad valt binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Verordening Brussel II-bis). De rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid is in de Verordening Brussel II-bis geregeld in hoofdstuk II, afdeling 2, meer in het bijzonder in de artikelen 8 tot en met 14.
3.9.1.
Ingevolge artikel 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend.
3.9.2.
De Verordening Brussel II-bis bevat geen definitie van het begrip “gewone verblijfplaats”. Volgens vaste rechtspraak is de “gewone verblijfplaats” de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. De rechter dient bij het invullen van het begrip “gewone verblijfplaats” rekening te houden met alle feitelijke omstandigheden van de concrete situatie.
3.9.3.
Beslissend voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, is derhalve het antwoord op de vraag of [dochter 1] op 17 maart 2014, de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift, haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. Vast staat dat [dochter 1] sinds 31 maart 2012 in Nederland verblijft. Vanaf 21 juli 2012 heeft [dochter 1] onder toezicht van de stichting gestaan en is zij uit huis geplaatst. Vanaf 13 augustus 2013 verblijft [dochter 1] in het gezinshuis in [plaats] waar zij thans nog steeds verblijft. [dochter 1] gaat in Nederland naar school. De hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling is aldus ingezet in Nederland. Gelet op het voorgaande en alle omstandigheden in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat [dochter 1] ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift haar gewone verblijfplaats in Nederland had.
Voor zover de moeder - kennelijk met de bedoeling haar argument dat de gewone verblijfplaats van [dochter 1] ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift in België was kracht bij te zetten - heeft aangevoerd dat haar bedoeling steeds gericht is geweest op een terugkeer met [dochter 1] naar België en dat [dochter 1] bij toeval in Nederland is aangetroffen, overweegt het hof dat, wat daar ook van zij, niet de intentie van de moeder bepalend is maar de feitelijke omstandigheden in de concrete situatie.
Op grond van het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat [dochter 1] en de moeder de Belgische nationaliteit hebben en dat het leven van [dochter 1] zich vóór 31 maart 2012 grotendeels in België heeft afgespeeld, zoals door de moeder is aangevoerd.
3.10.
Met betrekking tot de vraag welk recht op het onderhavige geschil moet worden toegepast overweegt het hof dat het geschil de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft en daarmee valt binnen de materiële werkingssfeer van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, Trb.1997, 299 (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996). Ingevolge artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 past de bevoegde rechter zijn interne recht toe. Dit betekent in de onderhavige zaak dat de Nederlandse rechter Nederlands recht toepast.
Het onderhavige verzoek zal het hof dan ook, evenals de rechtbank, beoordelen naar Nederlands recht.
3.11.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 BW de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel leidt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
3.11.1.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten voor een gedwongen ontheffing van de moeder van het gezag over [dochter 1]. Het hof overweegt dat de moeder, die zelf een belast verleden heeft, ondanks de inzet van hulpverlening in emotionele zin niet beschikbaar was voor [dochter 1] en dat het de moeder ontbreekt aan de vereiste pedagogische kwaliteiten en vaardigheden om [dochter 1] te kunnen opvoeden en beschermen. Nu het opvoedperspectief van [dochter 1] niet bij de moeder ligt, maar in het gezinshuis waar zij thans verblijft, is een ondertoezichtstelling niet langer de geëigende maatregel. In hoger beroep zijn door de moeder geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden, waarbij het hof met de raad benadrukt dat de huidige detentie van de moeder niet de reden is waarom een gedwongen ontheffing van het gezag thans geïndiceerd is.
Het hof gaat er voorts vanuit dat de stichting aandacht zal blijven besteden aan het contact tussen de moeder en [dochter 1].
3.12.
Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 juli 2014;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, C.E.M. Renckens en H.M.A.W. Erven en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.