ECLI:NL:GHSHE:2015:2540

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
F 200.158.241_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partneralimentatie na echtscheiding en beoordeling van draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie na een echtscheiding. De man, appellant, heeft verzocht om de door hem verschuldigde partneralimentatie te verlagen naar € 335,32 per maand, met ingang van 1 november 2013. De vrouw, verweerster, heeft verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en de eerdere beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 4 juni 2015, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 30 juli 2014 vernietigd, waarin het verzoek van de man tot wijziging van de partnerbijdrage was afgewezen. Het hof oordeelde dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, aangezien de man sinds zijn pensionering in 2007 minder inkomen ontvangt. De man had een netto besteedbaar inkomen van € 2.065,35 per maand, maar zijn maandelijkse lasten waren aanzienlijk, waaronder huur en zorgkosten.

Het hof heeft vastgesteld dat de man een draagkrachtruimte van € 599,- per maand heeft, waarvan 60% beschikbaar is voor de alimentatie, wat neerkomt op € 359,- per maand. De vrouw hoeft geen terugbetaling te doen van de eerder ontvangen alimentatie, omdat deze in overeenstemming was met haar behoefte aan levensonderhoud. De proceskosten zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn. De beschikking is openbaar uitgesproken op 9 juli 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 9 juli 2015
Zaaknummer: F 200.158.241/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/184154 / FA RK 13-2018
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats] (Duitsland),
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.J.H.C. Glenz,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.G. Aarts.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 30 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 oktober 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man verschuldigde partneralimentatie met ingang van 1 november 2013 € 335,32 per maand zal zijn, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof redelijk acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 december 2014, heeft de vrouw verzocht de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 juni 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Glenz;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Aarts.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 februari 2014 (abusievelijk gedateerd op 30 juli 2014);
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 20 mei 2015;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 22 mei 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 3 september 1979 met elkaar gehuwd.
3.2.
Bij beschikking van 2 april 2003 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 22 mei 2003 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 950,- per maand moet voldoen.
De bijdrage voor de vrouw beloopt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van
1 januari 2015 € 1161,34 per maand.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot wijziging van de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde partnerbijdrage afgewezen.
3.4.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grieven van de man betreffen - zakelijk weergegeven - het oordeel van de rechtbank dat de man niet aan de hand van een met deugdelijke bescheiden onderbouwde draagkrachtberekening aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
De vrouw heeft de grieven van de man gemotiveerd bestreden.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Het hof is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een wijziging van omstandigheden, gelegen in het onbetwiste feit dat de man sinds zijn pensionering in 2007 minder inkomen ontvangt dan ten tijde van de echtscheidingsbeschikking het geval was. In het navolgende zal het hof beoordelen of deze wijziging dient te leiden tot een wijziging van de door de man te betalen partneralimentatie.
De grieven van de man slagen derhalve.
Ingangsdatum wijziging
3.7.
De ingangsdatum van een eventuele wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 1 november 2013, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte vrouw
3.8.
De behoefte van de vrouw aan de vastgestelde onderhoudsbijdrage ad (geïndexeerd)
€ 1.161,34 per maand is in hoger beroep niet in geschil.
Draagkracht
3.9.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
3.10.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de man in 2013 een netto besteedbaar inkomen had van € 2.065,35 per maand. Dit inkomen is opgebouwd uit een Duitse Rentenversicherung van € 1.041,11 netto per maand, een Duitse Unfallversicherung van
€ 704,08 netto per maand en een AOW-uitkering van € 303,33 netto per maand, nog te vermeerderen met vakantietoeslag van € 16,83 netto per maand.
B. Lasten van de man
Normbedrag Wet werk en bijstand
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Partijen zijn het niet eens over de in aanmerking te nemen woonlasten van de man. Partijen zijn het er wel over eens dat de helft van de woonlasten dient te worden toegerekend aan de echtgenote van de man.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met de netto huur van het appartement van
€ 840,- per maand, servicekosten van € 28,90 per maand en de huur van een parkeerplaats in de bij het appartementencomplex behorende parkeergarage van € 60,- per maand, zijnde in totaal € 928,90 per maand, te delen door twee, dat is € 464,45 per maand. De man voert aan dat de door hem opgevoerde servicekosten daadwerkelijke woonlasten betreffen. Ook de door hem gestelde parkeerkosten zijn aan te merken als aan de woning gekoppelde lasten. De man stelt dat hij vanwege zijn handicap aangewezen is op het gebruik van een auto.
De vrouw is van mening dat alleen de netto huur van € 840,- per maand, te delen door twee, in aanmerking moet worden genomen. Kosten voor verwarming en voor water, gas en elektra worden ingevolge het rapport alimentatienormen niet tot de woonlasten gerekend. Dit geldt naar de mening van de vrouw ook voor de door de man opgevoerde parkeerkosten.
Het hof zal naast de netto huur ten bedrage van de helft van € 840,- per maand rekening houden met de door de man opgevoerde servicekosten van (de helft van) € 28,90 per maand. De man heeft deze kosten gespecificeerd (als gemarkeerde posten) op de nota van afrekening van 19 juli 2013, die is gevoegd bij de door de man in eerste aanleg overgelegde brief van de verhuurder d.d. 19 juli 2013. Anders dan de vrouw heeft gesteld blijkt uit deze nota dat het hier geen stookkosten en geen energiekosten betreft. Het hof acht het redelijk overeenkomstig het rapport van de expertgroep alimentatienormen met de door de man opgevoerde servicekosten als werkelijke noodzakelijke woonlasten rekening te houden.
Het hof houdt eveneens rekening met de door de man opgevoerde huur voor de parkeerplaats van (de helft van) € 60,- per maand. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn handicap aangewezen is op het gebruik van een auto en daarvoor een parkeerplaats moet huren.
Het hof houdt derhalve rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
- € 420,- aan huur woning;
- € 14,45 aan servicekosten;
- € 30,- aan huur parkeerplaats.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende onbetwiste maandelijkse lasten:
€ 106,71 aan premie ziektekostenverzekering, minus € 35,-, zijnde het in het normbedrag Wwb begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
De man heeft voorts ter zitting van het hof gesteld dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 29,- per maand aan verplicht eigen risico. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man in hoger beroep als productie 4 bij het V-formulier van zijn advocaat van 20 mei 2015 een jaarafrekening van een apotheek over 2014 ter hoogte van
€ 164,71 overgelegd. De man heeft gesteld dat hij ook bij andere apotheken kosten voor medicijnen heeft moeten voldoen, die onder het verplicht eigen risico vielen.
De vrouw heeft de stellingen van de man als onvoldoende onderbouwd bestreden.
Het hof houdt rekening met een bedrag van € 14,- per maand aan verplicht eigen risico
(€ 164,- gedeeld door 12). Met het meer opgevoerde houdt het hof bij gebreke van voldoende onderbouwing geen rekening.
Rente en aflossing schulden
De man stelt dat rekening dient te worden gehouden met een maandelijkse aflossing van
€ 146,10 op een krediet bij de Degussabank ten bedrage van € 15.000,-. De man heeft dit krediet moeten aangaan om te voorzien in verhuis- en inrichtingskosten, die hij heeft moeten maken vanwege een noodzakelijke verhuizing. De man was genoodzaakt gelijkvloers te gaan wonen, omdat hij geen trappen kan lopen.
Daarnaast dient - naar de stelling van de man - een maandelijkse aflossing van € 228,06 op een krediet bij de Targobank ten bedrage van € 5.000,- in aanmerking te worden genomen. De man heeft dit krediet moeten aanwenden voor de betaling van medische kosten (Amplifon/hoorapparatuur), die niet door de verzekering werden vergoed, en advocaatkosten.
De vrouw is van mening dat deze aflossingen buiten beschouwing dienen te worden gelaten, aangezien de man de noodzaak van deze kredieten niet heeft aangetoond. De vrouw betwist de noodzaak van de verhuizing van de man naar een nieuwe woning. De voormalige echtelijke woning van partijen was geheel aangepast aan de beperkingen van de man en de man heeft er zelf voor gekozen om naar [plaats] te verhuizen. De vrouw wijst er bovendien op dat het krediet bij de Degussabank op naam van de huidige echtgenote van de man staat. Daarnaast is de vrouw van mening dat de door de man gestelde verhuiskosten, de dubbele woonlasten en de advocaatkosten geen voorrang hebben op de zwaarwegende onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de vrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat de man met de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege een medische indicatie genoodzaakt was naar een gelijkvloerse woning te verhuizen en ter delging van de aan die verhuizing verbonden kosten een lening af te sluiten. De vrouw heeft ook niet gesteld dat de man in staat was deze kosten uit eigen liquide middelen te voldoen. De man heeft handgeschreven op een emailbericht van 15 september 2013, gevoegd als productie 3 bij het in eerste aanleg overgelegde F-formulier van zijn advocaat van 30 januari 2014, vermeld wat de bestemming is geweest van het van de Degussabank geleende geld. Het hof houdt in redelijkheid rekening met een bedrag van € 10.000,- aan verhuis- en herinrichtingskosten en stelt de maandelijkse aflossing naar evenredigheid vast op een bedrag van € 97,40 (2/3 maal € 146,10), welk bedrag het hof in aanmerking neemt. Dat de lening bij de Degussabank is afgesloten op naam van de echtgenote van de man brengt het hof niet tot een ander oordeel, nu het hier om gezamenlijke verhuis- en herinrichtingskosten gaat, noodzakelijk vanwege de medische situatie van de man.
Het hof houdt voorts rekening met de door de man gestelde, niet door de verzekering gedekte, kosten van een hoorapparaat. De man heeft met de door hem overgelegde stukken het bestaan van deze kosten ten bedrage van € 2.450,- alsmede de noodzaak van die kosten voldoende aannemelijk gemaakt. Met de opgevoerde advocaatkosten houdt het hof overeenkomstig het rapport van de expertgroep alimentatienormen geen rekening. De man heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld op basis waarvan op dit punt van dit rapport zou moeten worden afgeweken. Het hof stelt de maandelijkse aflossing op het krediet bij de Targobank ten bedrage van € 5.000,- naar evenredigheid vast op een bedrag van € 111,74 (2450/5000 maal € 228,06), welk bedrag het hof in aanmerking neemt.
Vaststelling van de alimentatie
3.11.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 599,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage, zijnde € 359,- per maand. Het hof zal deze bijdrage als in overeenstemming met de wettelijke maatstaven vaststellen.
Terugbetaling
3.12.
Nu het hof de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw met ingang van
1 november 2013 op een lager bedrag zal vaststellen dan de rechtbank bij de echtscheidingsbeschikking heeft gedaan, zou er eventueel een terugbetalingsverplichting voor de vrouw kunnen ontstaan. Het hof hanteert bij de beoordeling van de vraag of de vrouw teveel ontvangen alimentatie moet terugbetalen de maatstaf zoals neergelegd in de uitspraak van HR 25 april 2014, NJ 2014, 225. Deze maatstaf houdt het volgende in:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304, en HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514). Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.12.1.
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak een terugbetalingsverplichting voor de vrouw in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Het hof acht aannemelijk dat de door de vrouw ontvangen bedragen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud zijn uitgegeven en dat de vrouw over onvoldoende inkomen of vermogen beschikt om aan een terugbetalingsverplichting te kunnen voldoen, zoals de vrouw ter zitting heeft verklaard en door de man niet is weersproken.
3.13.
De beschikking waarvan beroep dient derhalve te worden vernietigd.
Proceskosten
3.14.
De proceskosten van beide instanties worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 30 juli 2014,
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de tussen partijen gewezen beschikking van de rechtbank Maastricht van 2 april 2003 als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud dient te voldoen een bedrag van € 359,- per maand met ingang van 1 november 2013;
bepaalt dat hetgeen de vrouw tot heden teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen, niet door haar behoeft te worden terugbetaald aan de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, O.G.H. Milar en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2015.