ECLI:NL:GHSHE:2015:251

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
F 200.154.943_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van het gezag over minderjarige na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij ontheven werd van het gezag over haar minderjarige zoon, geboren in 1999. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, stelt dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen en dat de eerdere beslissingen zijn gebaseerd op verouderde informatie. De vader en Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant zijn als partijen betrokken in deze procedure. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 december 2014, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.M. van der Marel. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende recent onderzoek is gedaan naar de thuissituatie van de moeder en haar pedagogische vaardigheden. Het hof concludeert dat de Raad niet voldoende heeft aangetoond dat de moeder ongeschikt is om voor haar kind te zorgen. Daarom vernietigt het hof de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de Raad tot ontheffing van het gezag af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 januari 2015
Zaaknummer : F 200.154.943/01
Zaaknummer eerste aanleg : 275059 / FA RK 14-857
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M. van der Marel,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie Eindhoven,
verweerster,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 augustus 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 september 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en voormelde beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van der Marel;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger 1 van de stichting] en de heer [vertegenwoordiger 2 van de stichting].
2.3.1.
Gelet op de samenhang tussen de onderhavige zaak en de ter griffie onder zaaknummer F 200.154.951/01 ingeschreven zaak, betreffende de ontheffing van de moeder van het gezag over de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats], zijn die zaken gevoegd behandeld.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het raadsrapport d.d. 4 februari 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2]) geboren, op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats].
3.2.
[minderjarige 2] staat sinds 27 februari 2006 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 27 februari 2015.
[minderjarige 2] is op grond van een daartoe strekkende (spoed)machtiging sinds september 2011 uit huis geplaatst. Hij verblijft sinds september 2014 op een behandelgroep van BJ Brabant, locatie 'Vreekwijk' te [vestigingsplaats].
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de moeder ontheven van het gezag over [minderjarige 2].
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder stelt dat zij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk achter een perspectief biedende plaatsing van [minderjarige 2] kan staan. Zij stelt evenwel dat [minderjarige 2] tot op heden niet op de juiste plek verblijft en dat nog steeds geen sprake is van een definitieve plaatsing. De moeder wil graag dat [minderjarige 2] uiteindelijk weer bij haar komt wonen. De moeder laat zich echter niet negatief uit over zijn verblijfplaats.
De verzoeken van de stichting zijn volgens de moeder gebaseerd geweest op verouderde en onjuiste informatie. De stichting heeft steeds nagelaten informatie te verstrekken over de actuele stand van zaken. De moeder is dan ook van mening dat de rechter in staat moet worden gesteld een oordeel te geven op basis van een juiste weergave van de feiten. De moeder heeft het recht om zich te verweren, maar daardoor wordt steeds haar duurzame bereidheid om de kinderen elders te laten opgroeien in twijfel getrokken.
Zij erkent dat bij de kinderen sprake is van kindeigen problematiek, maar stelt dat de ontheffing van de moeder uit het gezag hier geen verandering in zal brengen. Zelfs de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] dragen niet bij aan vermindering van de kindeigen problematiek, want [minderjarige 2] vertoont nog steeds problematisch gedrag. De stichting heeft bovendien geen hulpverlening ingezet voor wat betreft de kindeigen problematiek en de opvoedingsvaardigheden van de moeder. De moeder stelt dat de noodzakelijke hulpverlening ook in het vrijwillig kader gegeven kan worden en dat zij zich in het verleden hiervoor ook altijd heeft ingezet.
Volgens de moeder was in 2011 wel sprake van een problematische situatie, maar de raad heeft nagelaten te vermelden dat de moeder in de tussentijd vooruitgang heeft geboekt en de belangen van de kinderen voorop heeft gesteld. Het gaat goed met de moeder, zowel wat betreft haar financiën als haar nieuwe relatie. Het huis van de moeder is voorts voldoende op orde.
De moeder betwist dat zij de kinderen met volwassenproblematiek en de juridische procedures belast. De raad stelt volgens de moeder ten onrechte dat in 2011 sprake was van een crisissituatie en dat bij de moeder sprake is van persoonlijke, psychische en financiële problemen. De door de raad geschetste hulpverleningsgeschiedenis bevat volgens de moeder onwaarheden.
Eerder was de beëindiging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing mogelijk doordat de moeder zich aan afspraken hield en de thuissituatie veilig genoeg was voor de kinderen om terug te keren.
Gezien de aard van het verzoek van de raad is de moeder van mening dat er een waarborg dient te zijn in die zin dat er een objectief en actueel onderzoek naar zowel de thuissituatie als de situatie van de kinderen moet komen. De moeder stelt dat uit een dergelijk onderzoek zal blijken dat voor het uitspreken van de ontheffing geen gronden aanwezig zijn.
3.6.
De stichting voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, het volgende aan.
De stichting onderschrijft de in het verzoekschrift van de raad aangevoerde gronden en verwijst naar het hulpverleningsplan, het begeleidingsplan en de overige rapportages.
Volgens de stichting is vanuit De Combinatie al vier keer ambulante hulp ingezet. Sinds de uithuisplaatsing is alleen in het kader van het verblijf van [minderjarige 1] bij ‘De Hondsberg’ onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van thuisplaatsing. Op grond van de combinatie van kindeigen problematiek en de pedagogische tekortkomingen van de moeder, is geconcludeerd dat thuisplaatsing van [minderjarige 1] niet meer tot de mogelijkheden behoorde. In dit kader is de moeder ook vaak de strijd aangegaan met de hulpverlening met betrekking tot de behandeling en de dagelijkse zorg voor [minderjarige 1] binnen die instelling.
In woord en daad laat de moeder zien dat zij niet achter de plaatsing van de kinderen staat. [minderjarige 2] voelt dit en dit maakt het voor hem ook zo moeilijk om de huidige situatie te accepteren, terwijl het vakinternaat de juiste plek voor hem is.
3.6.1.
De stichting beperkt zich voor het overige tot het weergeven van de recente ontwikkelingen.
Net voor de zomervakantie is duidelijk geworden dat [minderjarige 2] aangemeld diende te worden voor een behandelgroep van BJ Brabant. De plaatsing in gezinsgroep ‘De Zandhagedis’ was vanwege zijn gedrag onhoudbaar geworden. Voorts was [minderjarige 2] na schorsingen definitief van school verwijderd. Uit onderzoek van GGzE medio 2014 is evenwel gebleken dat bij [minderjarige 2] geen sprake is van autisme, maar van een chronische PTSS die voortkomt uit zijn vroege kinderjaren (onder meer het huiselijke geweld). [minderjarige 2] heeft EMDR-therapie nodig maar hij weigert die te ondergaan. Hoewel de situatie dusdanig was dat een gesloten plaatsing overwogen werd, is op dat moment gekozen voor plaatsing binnen een open groep. Door de dreiging van de gesloten plaatsing, heeft [minderjarige 2] zich de laatste maanden wat beter kunnen beheersen. Hoewel de moeder zegt zich niet te verzetten tegen de plaatsing van [minderjarige 2] op Vakinternaat ‘Vreekwijk’, laat zij (in het bijzijn van [minderjarige 2]) duidelijk merken dat zij niet achter die plaatsing staat.
In de zomervakantie zijn er meerdere incidenten geweest, zoals een incident in het huis van de oma waarbij [minderjarige 2] zijn oom [oom van minderjarige 2] met een mes heeft bedreigd. De politie heeft meerdere zorgmeldingen bij de stichting gedaan en de gezinsvoogd heeft vaak moeten ingrijpen. Doordat binnen de familie conflicten ontstonden, kregen de moeder en de oma ook onenigheid, terwijl zij doorgaans veel steun aan elkaar hebben. De gezinsvoogd heeft vastgesteld dat het huis van de moeder in die periode nog steeds ernstig verwaarloosd was en dat het verzoek van de woningbouwvereniging van maart 2014 om het huis op te ruimen nog niet was gehonoreerd. Voorts bleek de hond van de moeder terug in huis te zijn, van welke eerder werd vastgesteld dat de moeder die verwaarloosde. De omgang met [minderjarige 2] is om al deze redenen tijdelijk beperkt, maar zal weer worden opgebouwd, mits de gezinsvoogd kan vaststellen dat de kamer van de kinderen niet meer volgepakt staat met dozen, de bedden weer vrij zijn en het huis 'schoon' is. De omgang vindt sinds april 2014 plaats in de woning van de nieuwe partner van de moeder, met wie zij gaat samenwonen. Dit verloopt goed, maar er is nog vaak veel onrust in het gezin, aldus de stichting.
[minderjarige 1] heeft verklaard dat in de thuissituatie bij de moeder tot medio 2014 sprake is geweest van geweld tussen de moeder en [minderjarige 2], waarbij ook deuren en andere voorwerpen het moesten ontgelden.
3.7.
De raad voert ter zitting - kort samengevat - aan dat sprake is van een minderjarige met kind eigen problematiek en een uitgebreide hulpverleningsgeschiedenis. Het brede scala aan hulpverlening dat gedurende vele jaren aan het gezin en de kinderen geboden is, heeft niet kunnen leiden tot een ‘goed genoeg’ situatie. Nu gebleken is dat de moeder onvoldoende in staat is van de hulpverlening te profiteren en de kinderen te bieden wat zij nodig hebben, behoort een thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden. Dit is volgens de raad ook al in september 2012 gebleken uit observaties tijdens het verblijf van [minderjarige 1] bij ‘De Hondsberg’. Volgens de raad hebben de kinderen recht op duidelijkheid.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 BW de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel leidt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
3.8.2.
De moeder grieft tegen de overweging van de rechtbank dat het al lange tijd duidelijk is dat het perspectief van [minderjarige 2] niet bij de moeder ligt. De moeder stelt dat de raad voor zijn andersluidende oordeel uitgaat van onjuiste dan wel verouderde feiten en omstandigheden. Voorts stelt zij dat zij nimmer goed is begeleid in het vergroten van haar pedagogische vaardigheden. In de kern is de moeder van mening dat zij wel degelijk over de nodige opvoedkundige vaardigheden beschikt, dan wel met begeleiding daarover zou kunnen beschikken, dat er geen sprake meer is van persoonlijke, psychische en financiële problematiek, dat zij [minderjarige 2] niet met volwassen problematiek belast en dat zij de kinderen wel degelijk kan verzorgen.
3.8.3.
Het hof stelt vast dat over de vraag of bij de moeder sprake is van persoonlijkheidsproblematiek, dan wel de vraag of de moeder over de pedagogische vaardigheden beschikt om een kind met kindeigen problematiek op te voeden, nimmer duidelijkheid is gekomen, nu een daartoe strekkend onderzoek nooit heeft plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat dit de moeder niet kan worden tegengeworpen, nu het al of niet plaatsvinden van een dergelijk onderzoek niet afhankelijk mag zijn van de financiële draagkracht van de moeder.
In september 2012 hebben laatstelijk observaties plaatsgevonden bij ‘De Hondsberg’, waarbij enkel [minderjarige 1] werd geobserveerd binnen de groep. De pedagogische vaardigheden noch de thuissituatie van de moeder werden in dit kader onderzocht, terwijl de resultaten van die observaties thans niet in het geding zijn gebracht.
De stellingen van de raad, waaronder de stelling dat jarenlange hulpverlening niet tot structurele verbeteringen in de thuissituatie hebben geleid, worden derhalve niet door recente onderzoeksresultaten onderbouwd.
3.8.4.
Nu de moeder de feitelijke situatie, zoals die door de raad wordt omschreven, alsmede de stellingen van de raad omtrent haar vaardigheden en mogelijkheden, dan wel gebrek hieraan, zo stellig en met verwijzing naar concrete feiten en voorvallen bij herhaling heeft ontkend, had het naar het oordeel van het hof op de weg van de raad gelegen om zijn verzoek tot ontheffing van de moeder van het gezag over [minderjarige 2] beter te onderbouwen, bijvoorbeeld door middel van recente onderzoeken en bevindingen. Dit geldt temeer nu de stichting ter zitting heeft verklaard dat, mocht het hof tot een ander oordeel dan de rechtbank komen, thuisplaatsing van [minderjarige 2] in overweging zal worden genomen, omdat daarmee een einde kan worden gemaakt aan de onduidelijkheid omtrent zijn toekomstperspectief.
3.9.
Het hof concludeert op grond van al het voorgaande dat de raad het hof onvoldoende in staat heeft gesteld om te kunnen beoordelen of de moeder binnen een voor de persoon en ontwikkeling van [minderjarige 2] aanvaardbaar te achten termijn, weer in staat zal zijn haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
3.10.
Het hof is derhalve van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het inleidend verzoekschrift van de raad alsnog dient te worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het gezag over [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats];
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.