3.1.1.Op 1 april 1999 hebben Ipic en [appellant] een overeenkomst gesloten waarmee [appellant] het recht werd verleend om een wasstraat te exploiteren te [plaats 1] conform de franchiseformule van Ipic, de zogenaamde IMO-formule. Volgens die overeenkomst huurde [appellant] de wasstraat en het terrein waarop de wasstraat was gelegen van Ipic. In de overeenkomst waren bepalingen opgenomen over het eindigen van de huurovereenkomst. Die bepalingen weken af van de dwingendrechtelijke regeling ter zake het eindigen van huur van bedrijfsruimte (ex artikel 7A:1624 BW tot en met 7A:1628a BW oud). In artikel 5 lid 10 van de overeenkomst was bepaald dat [appellant] een machtiging verleende aan Ipic om mede namens hem de bevoegde kantonrechter toestemming te verzoeken voor die afwijking op grond van het toen van kracht zijnde artikel 7A:1629 lid 2 BW. Bij beschikking van 22 juni 1999 heeft de kantonrechter te Eindhoven die goedkeuring verleend.
3.1.2.[appellant] is naast de wasstraat te [plaats 1] ook een wasstraat van Ipic aan de [bedrijfspand] in [plaats 2] gaan exploiteren met ingang van 1 juni 2000. Daartoe is op 24 mei 2000 een allonge opgemaakt bij de reeds bestaande overeenkomst met betrekking tot de wasstraat te [plaats 1]. Wederom werd afgeweken van de hiervoor genoemde dwingendrechtelijke regeling en ook in die allonge is opgenomen dat [appellant] een volmacht verleende aan Ipic om mede namens hem goedkeuring te vragen aan de bevoegde kantonrechter voor die afwijking. Bij beschikking van 28 juni 2000 heeft de kantonrechter te Roermond die goedkeuring verleend.
3.1.3.Medio 2002 heeft [appellant] de exploitatie van de wasstraat te [plaats 1] op zijn verzoek beëindigd en is hij zich volledig gaan toeleggen op de exploitatie van de wasstraat te [plaats 2]. Op 1 november 2002 is ter vervanging van de voornoemde allonge een nieuwe overeenkomst gesloten die uitsluitend ziet op de exploitatie van de wasstraat te [plaats 2]. Die overeenkomst is vrijwel identiek aan de eerdere overeenkomst met betrekking tot ‘[plaats 1]’. Ook in die overeenkomst is wederom afgeweken van de dwingendrechtelijke regeling ter zake het eindigen van huur van bedrijfsruimte (ex artikel 7A:1624 BW tot en met 7A:1628a BW oud) en is wederom een bepaling opgenomen waarmee [appellant] aan Ipic een machtiging heeft verleend om mede namens hem goedkeuring te vragen aan de bevoegde kantonrechter voor die afwijking. Ipic heeft deze keer echter geen gebruik gemaakt van die machtiging. Voor zover relevant luiden de bepalingen in de overeenkomst van 1 november 2002 als volgt:
“Artikel 5
Duur van de overeenkomst – opzegtermijn
(…)
5. Opzegging kan na verlenging van de overeenkomst als bedoeld in lid 2 door beide partijen geschieden met inachtneming van een opzegtermijn van 12 maanden, cq 13 maanden indien franchisenemer de wasstraat onderhuurt van franchisegever. (…)
(…)
7. Franchisenemer huurt de onroerende zaak waarop de wasstraat is gelegen van franchisegever, welke huurovereenkomst onlosmakelijk deel uitmaakt van deze franchiseovereenkomst.
8. Indien de franchiseovereenkomst om welke reden dan ook eindigt, zal de in het vorige lid bedoelde huurovereenkomst per dezelfde datum als de franchiseovereenkomst eindigen, zonder dat daarvoor aparte opzegging noodzakelijk is. Voorts zal de franchiseovereenkomst eindigen, indien de huurovereenkomst eindigt, zonder dat daartoe opzegging is vereist. Partijen zullen voor deze beëindigingsgrond van de huurovereenkomst goedkeuring vragen bij de kantonrechter.
9. In afwijking van het hiervoor bepaalde eindigt deze overeenkomst in ieder geval op het moment dat de hoofdhuurovereenkomst eindigt. (…)
10. Franchisenemer machtigt hierbij franchisegever onherroepelijk om mede namens hem een verzoekschrift als bedoeld in artikel 7A:1629 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek in te dienen bij de bevoegde kantonrechter, waarin toestemming wordt verzocht voor de in dit artikel van de dwingendrechtelijke regeling afwijkende bepalingen.”.
3.1.4.De door [appellant] geëxploiteerde wasstraat in [plaats 2] is door Ipic gebouwd op een perceel dat zij heeft gehuurd van [verhuurder] krachtens een op 8 oktober 1998 met [verhuurder] gesloten huurovereenkomst. [appellant] huurt het perceel waarop de wasstraat is gebouwd dus krachtens onderhuur. Op 26 augustus 2013 heeft [verhuurder] de huurovereenkomst met Ipic opgezegd per 3 oktober 2014. Ipic heeft op haar beurt op 26 september 2013 de huurovereenkomst met [appellant] opgezegd. Bij arbitraal vonnis in kort geding van 31 oktober 2014, gewezen tussen [verhuurder] als eiseres en Ipic als verweerster, is Ipic veroordeeld om het gehuurde uiterlijk 15 februari 2015 te ontruimen op straffe van verbeurte van dwangsommen (op 14 januari 2015 is door de rechtbank Rotterdam een exequater verleend). Op 6 november 2014 heeft Ipic [appellant] gesommeerd om het gehuurde op 31 januari 2015 op te leveren. [appellant] heeft dat geweigerd.