In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Entheko B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een ontslag op staande voet van een werknemer, [geïntimeerde], die beschuldigd werd van het tonen van zijn geslachtsdeel aan een schoonmaakster op de werkvloer op 9 december 2011. Het hof heeft eerder een tussenarrest gewezen waarin [geïntimeerde] werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Tijdens de procedure heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij niet het gedrag heeft vertoond waarvan hij beschuldigd werd, en heeft hij getuigen laten horen, waaronder zijn vriendin. De getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en zijn vriendin konden echter niet bijdragen aan het bewijs dat hij nodig had om zijn onschuld aan te tonen.
Het hof heeft de verklaringen van de getuigen van Entheko, waaronder de schoonmaakster, als meer overtuigend beoordeeld. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het leveren van het tegenbewijs en dat het verwijt van Entheko een dringende reden vormt voor het ontslag op staande voet, zoals bedoeld in artikel 7:678 BW. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen Entheko ter voldoening aan het bestreden vonnis heeft voldaan, en wordt hij veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.