ECLI:NL:GHSHE:2015:2496

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
HD 200.116.337_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering in civiele procedure over rechtsbijstand en schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot de rechtsbijstand die door de geïntimeerde is verleend aan de dochter van de appellanten. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.M.J. Offermans, hebben in principaal hoger beroep een verklaring voor recht gevorderd, waarin zij stellen dat de geïntimeerde, mr. A.N.A.G. Boer, toerekenbaar tekort is geschoten in het verlenen van tijdige en adequate rechtsbijstand. Dit betreft een kwestie van letselschade die voortvloeit uit een eerdere vaststellingsovereenkomst met Nationale Nederlanden. Het hof heeft eerder in een tussenarrest van 15 juli 2014 geoordeeld dat de vordering van de appellanten werd afgewezen, en heeft hen toegelaten bewijs te leveren van een afspraak tussen de dochters van de appellanten en de geïntimeerde over de kosten van de rechtsbijstand.

Tijdens de procedure zijn getuigenverklaringen afgelegd, waaronder die van dochter 2 van de appellanten, die stelde dat de geïntimeerde had beloofd geen kosten in rekening te brengen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaring van dochter 2 onvoldoende bewijs opleverde om de vordering te onderbouwen, vooral gezien de tegenstrijdige verklaringen van de geïntimeerde. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellanten niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd en heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen. De zaak is verder aangehouden voor de behandeling van de incidentele grief van de geïntimeerde, die betrekking heeft op de gevorderde rente en kosten. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere inlichtingen en heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.116.337/01
arrest van 7 juli 2015
in de zaak van

1.[appellant],

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
verder in mannelijk enkelvoud: [appellant],
advocaat: mr. H.M.J. Offermans te Roermond,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
verder: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.N.A.G. Boer te Klimmen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 8 januari 2013 en 15 juli 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond onder zaaknummer 321816/CV EXPL 11-5680 gewezen vonnis van 15 mei 2012.

9.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 15 juli 2014;
  • het proces-verbaal van de enquête van 26 november 2014;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 25 februari 2015;
  • de memorie na enquête van [appellant] met een productie;
  • de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde] met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

10.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
10.1.
Bij tussenarrest van 15 juli 2014 overwoog het hof dat de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht (2) - kort gezegd - dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in het verlenen van tijdige en adequate rechtsbijstand aan [dochter 1 van appellanten] ter zake van letselschade, wordt afgewezen. Datzelfde heeft ook te gelden voor de door [appellant] in het verlengde van die verklaring voor recht gevorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
10.2.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen dat [dochter 2 van appellanten] namens haar zus [dochter 1 van appellanten] voorafgaande aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst tussen Nationale Nederlanden en [dochter 1 van appellanten] met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat [geïntimeerde] geen kosten meer aan [dochter 1 van appellanten] in rekening zou brengen en dat van de slotuitkering van € 40.000,= van Nationale Nederlanden [dochter 1 van appellanten] geen kosten meer aan [geïntimeerde] behoefde te betalen.
10.2.1.
[dochter 2 van appellanten] heeft als getuige verklaard dat zij op een middag in maart 2011 samen met [geïntimeerde] aan het ziekbed van haar zus [dochter 1 van appellanten] heeft gestaan, dat zij toen expliciet aan [geïntimeerde] heeft gevraagd of er nog wat van het bedrag van € 40.000,= af zou gaan in verband met belasting, openstaande rekeningen of bijvoorbeeld loon en dat [geïntimeerde] toen heeft gezegd dat de € 40.000,= geheel voor [dochter 1 van appellanten] waren, dat daar niets meer van af ging en dat hij alles zou regelen.
[geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat hij in 2011 niet bij [dochter 1 van appellanten] in België is geweest en dat [dochter 1 van appellanten] telefonisch akkoord is gegaan met € 40.000,=. Verder heeft hij verklaard dat hij [dochter 2 van appellanten] één of tweemaal telefonisch heeft gesproken en dat zij toen gevraagd heeft of er nog iets voor de belastingen van het bedrag van € 40.000,= af zou gaan. Ook heeft hij verklaard dat hij zich pas nadat de vaststellingsovereenkomst was gesloten heeft gerealiseerd dat de toevoeging ingetrokken zou kunnen worden en dat hij dat bij brief van 6 april 2011 voor het eerst aan [dochter 1 van appellanten] heeft gemeld.
10.2.2.
Anders dan [appellant] in de memorie na enquête stelt, gaat het er niet om dat vast komt te staan dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de totstandkoming van de vaststellingstellingsovereenkomst niet heeft gesproken over zijn honorarium en niet heeft afgesproken dat hij nog advocaatkosten in rekening zou brengen en/of dat [dochter 1 van appellanten] en [dochter 2 van appellanten] er niet op bedacht hoefden te zijn dat [geïntimeerde] nog kosten in rekening zou brengen, maar houdt de bewijsopdracht - kort gezegd - in dat [appellant] moet bewijzen dat is afgesproken dat [geïntimeerde] geen kosten meer in rekening zou brengen.
10.2.3.
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet in voormelde bewijsopdracht is geslaagd.
De verklaring van [dochter 2 van appellanten] levert naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs op, gelet op de verklaring van [geïntimeerde]. Van belang daarbij is dat [dochter 2 van appellanten] - anders dan [geïntimeerde] - heeft verklaard dat [geïntimeerde] op 10 maart 2011 bij [dochter 1 van appellanten] in België is geweest, terwijl bij memorie van grieven (4.13) door [appellant] is gesteld dat een en ander telefonisch met [geïntimeerde] is besproken op die dag. Verder is van belang dat [geïntimeerde] zich volgens zijn verklaring pas nadat de vaststellingsovereenkomst was gesloten heeft gerealiseerd dat de toevoeging ingetrokken zou kunnen worden. Het is gelet daarop niet aannemelijk dat [dochter 2 van appellanten] en [geïntimeerde] in maart 2011 gesproken hebben over openstaande rekeningen of loon dat nog van de slotuitkering van € 40.000,= afgetrokken zou moeten worden. Daaraan kan niet afdoen dat [geïntimeerde] bij beslissing van de Raad van Discipline d.d. 8 oktober 2012, bekrachtigd bij beslissing van het Hof van Discipline d.d. 16 augustus 2013, wegens de gegronde klacht van [appellant] dat [geïntimeerde] een factuur heeft gestuurd zonder deugdelijke specificatie, prijsafspraak, opdrachtbevestiging of opgave van grondslag, een tuchtrechtelijk verwijt is gemaakt, waarvoor hem de maatregel van berisping is opgelegd.
10.2.4.
Het hiervoor overwogene betekent, dat ook de door [appellant] ter zake gevorderde verklaring voor recht (1) (zie r.o. 7.5. van het tussenarrest van 15 juli 2014) afgewezen wordt. De beide grieven van [appellant] in principaal appel falen.
10.3.
Gelet op het voorgaande komt de grief van [geïntimeerde] in incidenteel appel aan de orde. Het hof heeft daarover in r.o. 7.11. van het tussenarrest van 15 juli 2014 reeds overwogen dat de burgerlijke rechter bevoegd is het geschil van partijen te beoordelen voor zover dit betrekking heeft op de door [geïntimeerde] gevorderde rente en kosten en dat de incidentele grief in zoverre slaagt. In verband met de beoordeling van deze posten heeft het hof [geïntimeerde] verzocht inlichtingen te verstrekken over de begrotingsprocedure.
[geïntimeerde] heeft naar aanleiding van dat verzoek bij zijn antwoordmemorie na enquête de beslissing van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg d.d. 18 december 2014 overgelegd. Hieruit blijkt dat [geïntimeerde] op 25 september 2014 een begrotingsverzoek heeft ingediend en dat genoemde Raad de declaratie van [geïntimeerde] voor zijn werkzaamheden in de periode van 30 maart 2009 tot en met 5 april 2011 voor [dochter 1 van appellanten] heeft begroot op € 13.225,61 inclusief kantoorkosten en btw.
[appellant] heeft zich nog niet over deze productie kunnen uitlaten en zal daartoe daarom in de gelegenheid gesteld worden (geen antwoordakte van [geïntimeerde]).
10.4.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

11.De uitspraak

Het hof:
op het incidenteel hoger beroep
verwijst de zaak naar de rol van 4 augustus 2015 voor akte uitlating productie aan de zijde van [appellant] als bedoeld in r.o. 10.3 (geen antwoordakte);
op het principaal en incidenteel hoger beroep
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en Th.J.A. Kleijngeld en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juli 2015.
griffier rolraadsheer