ECLI:NL:GHSHE:2015:245

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
F 200.160.989_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gesloten uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarige dochter met plannen om naar Syrië te reizen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de ouders van een minderjarige dochter, die in de zomer van 2014 in contact is gekomen met een vrouw in Syrië. Dit contact leidde tot de overtuiging bij de dochter dat zij in Syrië wilde wonen om daar volgens de Sharia te leven en Arabisch te leren. Zonder toestemming van haar ouders heeft zij geprobeerd naar Syrië te reizen, waarbij zij de bankpas van haar moeder en de identiteitskaart van haar zus heeft gestolen. Ze werd echter in Hongarije aangehouden en teruggeleid naar Nederland. De ouders hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin de voorlopige ondertoezichtstelling en de gesloten uithuisplaatsing van hun dochter zijn vastgesteld. Het hof oordeelt dat de ouders onvoldoende inzicht hebben in de situatie van hun dochter en dat de gronden voor de gesloten plaatsing nog steeds aanwezig zijn. De ouders worden niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen de voorlopige ondertoezichtstelling, en de eerdere beschikking wordt bekrachtigd. Het hof benadrukt het belang van een neutrale setting voor gesprekken met deskundigen, gezien de kwetsbare situatie van de dochter.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 januari 2015
Zaaknummer : F 200.160.989/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/289936 JE RK 14-2116
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
en
[de moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. T.C.P.M. van Boekel,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting);
- [minderjarige dochter] (hierna te noemen: [minderjarige dochter]);

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 november 2014, hersteld bij beschikking van die rechtbank van 28 november 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 december 2014, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover het plaatsing van [minderjarige dochter] in een instelling van gesloten jeugdzorg betreft en de ondertoezichtstelling van [minderjarige dochter] en de verzoeken daartoe van de raad af te wijzen en te bepalen, dat de uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling met onmiddellijke ingang worden beëindigd.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 januari 2015, heeft de stichting verzocht om (zo begrijpt het hof:) de verzoeken van de ouders af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. T.C.P.M. van Boekel. Voor de moeder is opgetreden als tolk in de Arabische taal, de heer [tolk] nadat hij daartoe op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed heeft afgelegd;
- [minderjarige dochter], bijgestaan door mr. K.C.A.M. Oomen;
- de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoodiger van de raad].
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordigster van de stichting], alsmede door mevrouw [gezinsvoogdes 1] (gezinsvoogdes) en mevrouw [gezinsvoogdes 2] (gezinsvoogdes).
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de raad d.d. 24 december 2014;
  • de brief van de advocaat van [minderjarige dochter] d.d. 5 januari 2015;
  • de brief van de advocaat van [minderjarige dochter] d.d. 9 januari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] [minderjarige dochter] geboren.
3.2.
Bij beschikking van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, [minderjarige dochter] met ingang van 31 oktober 2014 tot uiterlijk 31 januari 2015 voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting. Voorts heeft de rechtbank een voorlopige machtiging aan de stichting verleend om [minderjarige dochter] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie van gesloten jeugdzorg, zulks met ingang van 31 oktober 2014 tot het tijdstip waarop een beslissing op het verzoek om een machtiging als bedoeld in artikel 29b Wet op de Jeugdzorg, doch uiterlijk tot 28 november 2014.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 28 november 2014, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant voormelde beschikking van 31 oktober 2014 gehandhaafd en aan de stichting een machtiging verleend om [minderjarige dochter] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie van gesloten jeugdzorg, zulks met ingang van 28 november 2014 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 31 januari 2015, zulks ter effectuering van het indicatiebesluit.
3.4.
[minderjarige dochter] verblijft sedert haar terugkomst in Nederland - 3 november 2014 - in het Keerpunt.
3.5.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - aan dat [minderjarige dochter] naar Syrië wilde gaan om daar samen met andere vrouwen volgens de Sharia te gaan leven en om de Arabische taal te leren. [minderjarige dochter] is via Facebook in contact gekomen met een vrouw in Syrië, die haar onjuist heeft geïnformeerd over de mogelijkheden aldaar. [minderjarige dochter] was in die periode gemakkelijk beïnvloedbaar en de voorgespiegelde mogelijkheden in Syrië boden haar een kans om te ontsnappen aan de onhoudbare situatie op school, alwaar zij werd gepest en zich onbegrepen voelde. [minderjarige dochter] wilde leven volgens de Koran en wist niet beter dan dat zij daartoe in Syrië de mogelijkheid zou krijgen. Meevechten in de strijd aldaar was niet aan de orde.
Inmiddels is [minderjarige dochter] tot het inzicht gekomen dat zij zich niet mag onttrekken aan het ouderlijk gezag en zij weet thans dat haar toekomst bij haar ouders en haar gezin ligt. [minderjarige dochter] heeft volledige openheid van zaken gegeven omtrent haar reis en de contactpersoon. De mening van de gedragswetenschapper dat [minderjarige dochter] niet open zou zijn, wordt niet door de ouders gedeeld.
De ouders betwisten dat [minderjarige dochter] nog altijd onder invloed staat van personen die haar eerder hebben overtuigd om af te reizen naar Syrië. [minderjarige dochter] heeft thans ingezien dat zij een verkeerde keuze heeft gemaakt.
De ouders vinden dat een gesloten plaatsing te vergaand is. Het is in het belang van [minderjarige dochter] dat zij opgroeit in het gezin van haar ouders en er zijn volstrekt onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat [minderjarige dochter] nog steeds plannen heeft om zich te onttrekken aan het ouderlijk gezag, aldus de ouders. Bovendien kent de instelling geen mogelijkheid om [minderjarige dochter] passend onderwijs te laten volgen. Het is voor de ouders erg belangrijk dat [minderjarige dochter] haar opleiding afmaakt. Tot slot vinden de ouders de afstand tussen de instelling en hun woonplaats te groot.
Vóór de plaatsing van [minderjarige dochter] hadden de ouders het idee dat zij [minderjarige dochter] niet konden bereiken, maar daarin is nu een kentering gekomen. De relatie tussen de ouders en [minderjarige dochter] is nu goed en zij vertrouwen haar. Het is het beste als zij weer thuis komt wonen.
De ouders hebben hun vertrouwen in de raad en de stichting verloren. Zij doen toezeggingen aan de ouders die niet worden waargemaakt. De ouders voelen zich miskend. Zij hebben in goed vertrouwen de aangeboden hulp van instanties aanvaard en in hun visie krijgen zij daarvoor achterdocht terug en toezeggingen over de opleiding van [minderjarige dochter] die niet worden waargemaakt. Aldus verzetten zij zich eveneens tegen de (voorlopige) ondertoezichtstelling.
3.7.
[minderjarige dochter] ondersteunt en onderschrijft het beroepschrift zoals ingediend door haar ouders. Zij geeft, kort samengevat, aan vanaf het begin af aan volledige openheid van zaken te hebben gegeven en zij is enorm geschrokken van wat zij in Hongarije heeft gehoord. Zij is thans tot het inzicht gekomen dat haar actie zeer onverstandig en impulsief is geweest en zij wil absoluut niet meer naar Syrië. De thans opgelegde maatregel is zwaar en doet geen recht aan de behoeftes van [minderjarige dochter] als 16-jarig meisje. Het grootste bezwaar van [minderjarige dochter] is dat er nog geen plan van aanpak is gemaakt en dat het onderwijsniveau alsmede het begeleidingsniveau bij het Keerpunt te laag is voor haar, waardoor zij een grote leerachterstand oploopt.
[minderjarige dochter] heeft ter zitting, verkort weergegeven, nog aangegeven dat zij een persoonlijkheidsonderzoek niet nodig acht, maar dat zij hieraan wel wil meewerken om te kunnen aantonen dat zij geen plannen meer heeft om naar Syrië te gaan. Zij geeft voorts aan dat zij zich niet kan vinden in hetgeen de gedragswetenschapper – drs. [gedragswetenschapper] – in de instemmingsverklaring over haar heeft genoteerd. Ook geeft zij aan graag naar een reguliere middelbare school te willen om daar onderwijs op haar niveau te kunnen volgen. Als [minderjarige dochter] achttien jaar wordt, wil zij naar een Islamitisch land verhuizen, te weten Marokko.
3.8.
De raad voert ter zitting, - kort samengevat - aan dat het een bewuste keuze van [minderjarige dochter] is geweest om zonder toestemming van haar ouders naar Syrië af te reizen. Als [minderjarige dochter] zich in de Koran had willen verdiepen, had zij dat immers ook elders kunnen doen. De raad is er niet van overtuigd dat [minderjarige dochter] bezig is met deradicaliseren. De raad is nog altijd van mening dat toegewerkt moet worden naar een vorm van vrijheid voor [minderjarige dochter], maar een machtiging voor een gesloten plaatsing acht de raad nu op zijn plaats.
3.9.
De stichting geeft in het verweerschrift, kort samengevat, aan dat [minderjarige dochter] weliswaar heeft aangegeven dat zij thans niet meer naar Syrië wil afreizen, maar de stichting heeft twijfels over deze uitingen van [minderjarige dochter]. Deze snelle ontwikkeling in de gedachtegang en beleving van [minderjarige dochter] lijkt bijna niet mogelijk in de korte periode van de plaatsing. [minderjarige dochter] heeft wekelijks gesprekken met de imam. Hij, en de geestelijk verzorger van Icarus, geven aan nog signalen van radicalisering te zien. [minderjarige dochter] heeft wel meer openheid van zaken gegeven gedurende de gesprekken met de gezinsvoogden, maar het is en blijft moeilijk in te schatten in hoeverre bij haar sprake is van sociaal wenselijk gedrag. De stichting vraagt zich af of de denkwijze van [minderjarige dochter] wel geïnternaliseerd en blijvend is. Het bevreemdt de stichting dat de ouders geen enkele zorg meer hebben over het wegloopgevaar van [minderjarige dochter]. Zij hebben deze visie gevormd op basis van goed vertrouwen in hun dochter, ondanks het feit dat professionele hulpverleners een ander beeld van [minderjarige dochter] schetsen. De stichting is van mening dat een psychologisch onderzoek van [minderjarige dochter] zou kunnen bijdragen aan een gedegen beeld van haar, op basis waarvan een advies kan worden gegeven met betrekking tot verlof, woonomgeving en behandeling. De stichting kan op basis van de huidige informatie niet tot een passend advies komen. De ouders willen het beste voor [minderjarige dochter], maar de stichting kan hierover met hen onvoldoende in gesprek komen. De ouders hebben geen vertrouwen in de betrokken hulpverleners en zij worden begeleid door Stichting De Brug. De stichting is evenals als de ouders van mening dat de schoolgang heel belangrijk is, maar de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige dochter] staat voorop.
Ter zitting heeft de stichting, verkort weergegeven, naar voren gebracht dat er thans een plan in het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling ligt en er dient een persoonlijkheidsonderzoek te komen. De stichting wil samen met de ouders en met Stichting De Brug kijken wat nodig is voor [minderjarige dochter]. De stichting geeft voorts nog aan dat er contact is met de school van [minderjarige dochter] en dat zij na ieder hoofdstuk dat zij heeft bestudeerd in de gelegenheid wordt gesteld om een toets af te leggen. Dat er veel leerachterstand is, ligt ook voor een groot deel aan [minderjarige dochter], door haar keuze om naar Syrië te vertrekken.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
Voorlopige ondertoezichtstelling
3.11.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake (voorlopige) ondertoezichtstelling waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van artikel I van de Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming, geheel worden afgedaan met toepassing van het recht dat vóór dat tijdstip gold. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 31 oktober 2014, zijn derhalve artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) en artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (oud) van toepassing op de onderhavige zaak.
3.12.
Ingevolge artikel 1:255 BW (oud) kan de kinderrechter hangende het onderzoek de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is. Hij bepaalt de duur van dit voorlopige toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen.
3.13.
Zoals reeds blijkt uit de rechtsoverwegingen 3.2 en 3.3 is [minderjarige dochter] bij beschikking van 31 oktober 2014 met ingang van 31 oktober 2014 tot uiterlijk 31 januari 2015 voorlopig onder toezicht van de stichting gesteld. Bij de bestreden beschikking, welke beschikking is verbeterd bij beschikking van 28 november 2014, heeft de rechtbank de beschikking van 31 oktober 2014 gehandhaafd. Aldus is artikel 1:255 BW (oud) het toetsingskader.
3.14.
Ingevolge artikel 807 Rv (oud) staat tegen beschikkingen ingevolge artikel 1:255 BW (oud) evenwel geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. De ouders kunnen derhalve niet worden ontvangen in hun hoger beroep tegen de beslissing om [minderjarige dochter] voorlopig onder toezicht te stellen. Zij dienen te dien aanzien dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Machtiging gesloten plaatsing
3.15.
Op grond van artikel 10.5 lid 1 van de met ingang van 1 januari 2015 in werking getreden Jeugdwet (Jw) geldt een verzoek om een machtiging of een voorlopige machtiging als bedoeld in de artikelen 29b respectievelijk 29c van de Wet op de jeugdzorg ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, met ingang van dat tijdstip als een verzoek om een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 respectievelijk 6.1.3 van die wet.
Op grond van artikel van artikel 10.5 lid 2 van de met ingang van 1 januari 2015 in werking getreden Jeugdwet (Jw) geldt een machtiging en een voorlopige machtiging als bedoeld in de artikelen 29b respectievelijk 29c van de Wet op de jeugdzorg verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, met ingang van dat tijdstip als een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 respectievelijk 6.1.3 van die wet.
3.16.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6.1.2 lid 1 Jw kan de rechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven.
Ingevolge het bepaalde in lid 2 van voormeld artikel staat ter beoordeling of er bij [minderjarige dochter] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en/of de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [minderjarige dochter] zich aan de jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
Een machtiging kan op grond van lid 3 van voormeld artikel bovendien slechts worden verleend indien (a) de jeugdige onder toezicht is gesteld, (b) de voogdij over de jeugdige bij een gecertificeerde instelling berust of (c) degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt.
3.16.1.
Ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jw kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is.
Tot slot behoeft het verzoek op grond van artikel 6.1.2 lid 6 Jw de instemming van een gedragswetenschapper die de minderjarige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
3.16.2.
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de formele vereisten van artikel 6.1.2 lid 3 aanhef en sub a, lid 5 en lid 6 Jw, zij het dat – naar het hof ambtshalve bekend is – de stichting niet over de sedert 1 januari 2015 vereiste certificering, als bedoeld in de genoemde bepalingen, beschikt. Het ontbreken van deze certificering doet naar het oordeel van het hof echter niet af aan de (formele) geldigheid van de verstrekte machtiging reeds op grond van het feit dat de stichting al vóór de invoering van het vereiste van certificering als bevoegde instelling met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige dochter] was belast en had bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is.
3.16.3.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat (nog steeds) sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van [minderjarige dochter] naar volwassenheid ernstig belemmeren en dat de opneming en het verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [minderjarige dochter] zich aan de zorg die zij nodig heeft, zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
3.16.4.
Uit de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper, drs. [gedragswetenschapper] van 11 november 2014, blijkt dat uit de persoonlijkheidsvragenlijst een beeld naar voren komt van een adolescent die haar gevoelens niet makkelijk kan uiten en die over het algemeen erg impulsief reageert. Zij kan zich moeilijk aansluiten bij leeftijdsgenoten, voelt zich geremd, gesloten en angstig in sociale situaties. [minderjarige dochter] is geneigd om zich tegen anderen af te zetten. Zij is achterdochtig en wantrouwt anderen. [minderjarige dochter] voelt zich onafhankelijk en zelfverzekerd. Zij verzet zich vaak tegen de autoriteit en het gezag van anderen, zij zal zich niet gemakkelijk naar regels voegen. [minderjarige dochter] heeft een negatief zelfbeeld. Zij heeft een kort lontje, bij stress kropt zij haar boosheid op en zij kan deze gemakkelijk in haar omgeving ventileren. Zij geeft aan een agressieprobleem te hebben. Als copingmechanisme zoekt zij afleiding om niet aan problemen te hoeven denken, aldus drs. [gedragswetenschapper].
[minderjarige dochter] heeft weliswaar ter zitting naar voren heeft gebracht dat zij zich niet op alle punten herkent in het door drs. [gedragswetenschapper] geschetste beeld, doch het hof acht deze betwisting van [minderjarige dochter] van onvoldoende gewicht tegenover de verklaring van de deskundige. Te meer nu de naar voren komende probleemgebieden volgens drs. [gedragswetenschapper] door de testresultaten en een gesprek met [minderjarige dochter] worden bevestigd.
Het hof acht daarbij de volgende feiten mede van belang.
[minderjarige dochter] is in de zomer van 2014 in contact gekomen met een vrouw in Syrië en via haar met verschillende andere personen. Naar aanleiding van dit contact is bij [minderjarige dochter] de overtuiging ontstaan dat zij in Syrië wilde wonen teneinde daar volgens de Sharia te gaan leven en Arabisch te leren. Zij heeft uitvoering gegeven aan dit plan, door zonder dat haar ouders hiervan wisten en dus zonder toestemming van haar ouders, af te reizen naar Syrië. Daarbij heeft zij de bankpas van de moeder gestolen en de identiteitskaart van haar zus. Alleen omdat [minderjarige dochter] in Hongarije aan de grens met Servië is aangehouden en terug naar Nederland is geleid, heeft zij Syrië niet kunnen bereiken.
3.16.5.
Gelet op het door de gedragswetenschapper geschetste beeld van [minderjarige dochter], alsmede gelet op de daarmee in lijn zijnde gedragingen van [minderjarige dochter], is het hof van oordeel dat de hierboven genoemde gronden voor een gesloten plaatsing nog steeds aanwezig zijn. De situatie is nog te kwetsbaar, het persoonlijkheidsonderzoek en het plan van aanpak in het kader van de ondertoezichtstelling zijn nog niet gereed en [minderjarige dochter] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar plannen op dit moment helemaal heeft opgegeven. [minderjarige dochter] stelt thans weliswaar dat zij inziet dat het onverstandig is geweest om naar Syrië te willen afreizen, dat zij dit niet nogmaals zal doen, dat zij haar school wil afmaken en zij zich niet meer aan het gezag van haar ouders zal onttrekken, maar het hof is, mede op basis van het verhandelde ter zitting, met de deskundige van oordeel dat de motivatie van [minderjarige dochter] niet intrinsiek lijkt en dat haar antwoorden in veel gevallen sociaal wenselijk over komen.
3.16.6.
De ouders hebben naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende, blijk gegeven inzicht te hebben in wat er in [minderjarige dochter] omgaat en in wat [minderjarige dochter] nodig heeft om haar veiligheid te kunnen waarborgen. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de relatie tussen [minderjarige dochter] en haar ouders voor haar vertrek naar Syrië was verstoord en dat de ouders geen, althans onvoldoende, grip op [minderjarige dochter] hadden en dat de ouders de oorzaak van de ontstane problemen buiten zichzelf leggen en daarvoor geen medeverantwoordelijkheid als ouders willen dragen.
Weliswaar zijn zowel de ouders als [minderjarige dochter] van mening dat hun onderlinge relatie thans in orde is in die zin dat deze nu open en eerlijk is en gebaseerd op wederzijds vertrouwen, maar, los van het feit dat het hof niet aannemelijk acht gemaakt dat dit nu zo is, is het hof van oordeel dat de ouders, mede doordat zij afhoudend en wantrouwend tegenover de hulpverlening staan, onvoldoende in staat zullen zijn de ontwikkelingsbedreiging af te wenden en de veiligheid van [minderjarige dochter] te waarborgen. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat op het moment dat [minderjarige dochter] op weg was naar Syrië de stichting heeft besloten om Marokkaanse gezinscoaches in te zetten om onder meer zicht te krijgen op de rol van de ouders en hun pedagogische vaardigheden, het opbouwen van een werkbare relatie met [minderjarige dochter], een werkbare relatie met de ouders en een werkbare relatie met de school, maar dat gebleken is dat de ouders erg afhoudend zijn en een tweede afspraak hebben afgezegd. Eveneens heeft het hof de uitlatingen van de ouders ter zitting over de stichting, waaruit blijkt dat de ouders niet willen samenwerken met de stichting, bij zijn oordeel betrokken.
Daarenboven acht het hof het, gelet op de aard van de problematiek, belangrijk dat de gesprekken met deskundigen worden opgestart vanuit de neutrale setting van de gesloten plaatsing.
3.17.
Het voorgaande leidt ertoe dat de ouders niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun hoger beroep gericht tegen de voorlopige ondertoezichtstelling en de bestreden beschikking, voor zover in hoger beroep verder aan de orde, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun hoger beroep gericht tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 november 2014, verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 28 november 2014, voor zover dit beroep is gericht tegen de voorlopige ondertoezichtstelling;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 november 2014, verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 28 november 2014, voor zover overigens aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.G.H. Milar, M.C. Bijleveld-van der Slikke en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.