ECLI:NL:GHSHE:2015:2400

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
HR 200.169.702-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken van grieven en onvoldoende onderbouwing van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L.C.A.M. Bouts, had het hof verzocht om het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 april 2015 te vernietigen. De rechtbank had het verzoek van appellante om toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof heeft vastgesteld dat het beroepschrift van appellante geen kenbare grieven bevatte, wat in strijd is met artikel 359 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 juni 2015 heeft appellante erkend dat zij geen grieven had geformuleerd, en het hof heeft geconcludeerd dat dit leidde tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep. Het hof heeft ook opgemerkt dat er onvoldoende onderliggende stukken waren om de schulden van appellante te beoordelen, en dat de belastingschulden als niet te goeder trouw moeten worden aangemerkt. Uiteindelijk heeft het hof appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 25 juni 2015
Zaaknummer : HR 200.169.702/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/201998 / FT RK 15/138
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. L.C.A.M. Bouts.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 mei 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en primair te bepalen dat het verzoekschrift dat namens haar is ingediend alsnog wordt gehonoreerd, subsidiair te beslissen zoals het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juni 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellante], bijgestaan door mr. Bouts;
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 april 2015;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 11 mei 2015, 21 mei 2015 en 10 juni 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld. Gebleken isdat de bewindvoerderbekend is met het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld, het hof zal hiermee bij zijn beslissing rekening houden.
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 38.234,87. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de Belastingdienst afdeling RIC van in totaal € 7.118,00, een tweetal schulden aan [provider] van in totaal € 5.326,84 en een schuld aan [Kredit] Kredit AB van € 5.048,41. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Opvallend zijn hierbij de vorderingen van de belastingdienst ad in totaal € 7.118,00. Verzoekster kan ter zitting niet exact verklaren hoe deze schulden zijn ontstaan; zij stelt in dit kader enkel niet rond te kunnen komen met haar uitkering. Ook zouden deze schulden kunnen voortvloeien uit het feit dat diverse kentekens van motorvoertuigen op haar naam hebben gestaan. (…)
Ten aanzien van een tot de schuldenlast deel uitmakende vordering van [Mergelland] Mergelland betreffende een niet terugbetaalde lening, verstrekt in het kader van een bijzondere bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand, kan door verzoekster evenmin een passende verklaring worden afgelegd. (…)
Daarnaast stelt verzoekster nooit te hebben gewerkt en niet te kunnen werken in verband met long- en rugklachten alsmede het feit dat zij last heeft van astma. Deze stelling wordt door haar niet onderbouwd middels overlegging van een medische rapportage of een geneeskundige verklaring van een behandelaar.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen door middel van een pro forma beroepschrift. [appellante] heeft daarin geen grieven aangevoerd, doch in het petitum gesteld dat er bij haar sprake zou kunnen zijn van een situatie zoals bedoeld in artikel 288 lid sub b en c Fw.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Desgevraagd stelt [appellante] thans te onderkennen dat zij in haar beroepschrift geen kenbare grieven heeft geformuleerd en dat daardoor, nog los van het feit dat het oordeel van de rechtbank zoals vastgelegd in het vonnis waarvan beroep thans in hoger beroep rechtens onaantastbaar is geworden, haar ontvankelijkheid in hoger beroep nadrukkelijk is het geding is. Voorts verklaart [appellante] dat haar fiscale schulden zijn ontstaan, omdat zij het slachtoffer zou zijn geworden van oplichtingspraktijken waarvoor de daders inmiddels door de FIOD zouden zijn aangepakt. Daarnaast erkent [appellante] dat zij in haar jonge jaren een aantal ondoordachte beslissingen heeft genomen welke eveneens aan het ontstaan van haar schuldenlast ten grondslag liggen. Dit betreft met name haar schuld aan de ANWB en aan diverse telecombedrijven. [appellante] stelt tot slot op een tweede kans te hopen. Zij geeft daarbij aan dat zij thans, als gevolg van een speciaal hiervoor door de Sintibeweging gefaciliteerde opleiding, beter in staat is om haar financiële huishouding en administratie te doorzien en op orde te houden.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Ingevolge het bepaalde in art. 359 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het beroepschrift de gronden te bevatten waarop het hoger beroep rust. Volgens vaste jurisprudentie kan, indien sprake is van een korte appeltermijn en het nog niet beschikbaar zijn van het vonnis waarvan beroep, worden volstaan met een “blanco” beroepschrift (zonder vermelding van de beroepsgronden). Volgens vaste jurisprudentie (onder meer HR 23 oktober 2009, LJN BJ7535) dient een aanvullend beroepschrift met bekwame spoed na de dag van verstrekking of verzending van het beroepen vonnis te worden ingediend, waarbij als regel een termijn gelijk aan de beroepstermijn – die in deze acht dagen bedraagt – heeft te gelden (zie onder meer HR 13 november 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BJ8338).
3.7.3.
[appellante] heeft in haar beroepschrift niet de beroepsgronden vermeld. Zij stelt zich op het standpunt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op het wettelijk voorschrift dat het beroepschrift de beroepsgronden waarop het berust dient te bevatten en heeft zich derhalve het recht voorbehouden de gronden van het beroep aan te vullen. Tevens wordt in het beroepschrift aangegeven dat zodra [appellante] over nadere informatie beschikt, zij met bekwame spoed een aanvullend beroepschrift, althans deze nadere informatie voorzien van de toelichting die in deze casuspositie naar het idee van [appellante] van belang zou kunnen zijn, zal indienen. Het vonnis waarvan beroep was ten tijde van de indiening van het beroepschrift voor [appellante] wel beschikbaar; een kopie hiervan is immers als productie 2 bij het beroepschrift gevoegd.
3.7.4.
Het hof is voorts van oordeel dat de nadere informatie, zoals deze door [appellante] bij brieven van 11 mei 2015, 21 mei 2015 en 10 juni 2015 aan dit hof is toegezonden, eveneens niet de (aanvullende) beroepsgronden vermeld zoals bepaald in artikel 359 Rv. Daarbij komt dat er door of namens [appellante] geen omstandigheden zijn gesteld noch zijn gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat een (tijdige) indiening van de aanvullende gronden door of namens [appellante] onmogelijk was. Nu het beroepschrift van 30 april 2015, ingekomen ter griffie van dit hof op 1 mei 2015, geen beroepsgronden bevat en er nadien niet tijdig een aanvullend beroepschrift is ingediend waarbij de beroepsgronden alsnog kenbaar zijn gemaakt (nog daargelaten dat het pro forma beroepschrift niet het voorbehoud bevat tot aanvulling van gronden in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk. Door [appellante] is onder meer het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 april 2015 op 21 mei 2015 als productie 8 toegezonden nadat de stukken uit de eerste aanleg al op 11 mei 2015 waren opgestuurd, zodat [appellante] nog diezelfde maand alsnog kenbare grieven had kunnen formuleren in verband met het vereiste van bekwame spoed c.q. de acht dagen termijn hetgeen niet is gebeurd) komt het hof dan ook tot een (ambtshalve) niet-ontvankelijk verklaring van het door [appellante] ingestelde hoger beroep waarbij aan een inhoudelijke behandeling van de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling alsnog aangevoerde (mondelinge) beroepsgronden dan ook niet wordt toegekomen.
3.7.5.
Overigens ontbreken, hetgeen [appellante] ook ter zitting in hoger beroep is voorgehouden, ook (voldoende) onderliggende stukken met betrekking tot de schulden, zodat het hof, zo [appellante] (tijdig) van (kenbare) grieven had gediend, niet had kunnen beoordelen of de schulden te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald gelaten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat Belastingschulden – die een substantieel deel uitmaken van de totale schuldenlast van [appellante] – als niet te goeder trouw moeten worden aangemerkt (vgl. Bijlage IV Procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbanken).

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2015.