ECLI:NL:GHSHE:2015:2272

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
HD 200.107.575_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verbeurdverklaring en ontnemingsmaatregel in strafzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) inzake de verbeurdverklaring van goederen en de afwikkeling van een conservatoir beslag. Het hoger beroep is ingeleid op 16 mei 2012, na een vonnis van de rechtbank Breda van 22 februari 2012. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een kennelijke misslag bij de verbeurdverklaring en dat de Staat niet onzorgvuldig had gehandeld bij de verkoop van de in beslag genomen goederen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij verschillende stukken zijn ingediend, waaronder de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Het hof heeft vastgesteld dat de verbeurdverklaring in een eerder arrest van 16 december 2004 is gedaan, waartegen [appellant] in cassatie is gegaan, maar niet heeft geklaagd over de verbeurdverklaring zelf. Het hof oordeelt dat de rechtskracht van dit arrest niet kan worden aangetast in een civiele procedure. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat de verbeurdverklaring correct is en dat er geen grond is voor verrekening van de waarde van de in beslag genomen goederen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.107.575/01
arrest van 23 juni 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.B. Milo te Tilburg,
tegen:
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 mei 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 22 februari 2012 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde – de Staat - als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 211203/HA ZA 09-2041)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 17 maart 2010.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 16 mei 2012;
- de memorie van grieven van [appellant] van 19 november 2013 met producties en eiswijziging;
- de memorie van antwoord van de Staat 4 februari 2014 met producties;
- het schriftelijk pleidooi op 13 mei 2014, waarbij de Staat pleitnotities heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna uitspraak bepaald op heden. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de twaalf grieven van [appellant] verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
In het eindvonnis van 22 februari 2012 heeft de rechtbank onder 3.1.1. tot en met 3.2.4. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt:
3.1.1.
[appellant] is onder de parketnummers 02/004129-98, 02/004092-98 en 02/006585-98 door de officier van justitie vervolgd ter zake verdenking van onder andere heling en vervalsing van frame- c.q. identificatienummers van motorfietsen. In het kader van die vervolging werden door de officier van justitie op 12 mei 1998 en op 19 februari 1999 voorwerpen in beslag genomen als vermeld in de producties 1 en 2 bij dagvaarding.
3.2.
De op 19 februari 1999 in beslag genomen voorwerpen zijn direct op grond van artikel 94a Sv in beslag genomen. De op 12 mei 1998 in beslag genomen voorwerpen zijn eerst op grond van artikel 94 Sv in beslag genomen en vervolgens met toepassing van artikel 126b Sv gehandhaafd als conservatoir beslag ex artikel 94a Sv.
3.2.1.
De vervolging van [appellant] heeft uiteindelijk geresulteerd in een onherroepelijk arrest van het Gerechtshof Den Bosch van 16 december 2004 nadat het cassatieberoep van [appellant] op 11 april 2006 door de Hoge Raad werd verworpen. Door het gerechtshof werd [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 3 jaren. Tevens heeft het gerechtshof voorwerpen verbeurd verklaard zoals vermeld op een aan het arrest gehechte lijst (productie 5 bij dagvaarding), heeft het gerechtshof een twintigtal voorwerpen onttrokken aan het verkeer en de teruggave van een aantal voorwerpen aan derden gelast.
3.2.2.
Partijen zijn, nadat het arrest van het Gerechtshof onherroepelijk was geworden, in overleg getreden over het door [appellant] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel en partijen hebben omtrent de hoogte daarvan overeenstemming bereikt. Bij vonnis van de rechtbank Breda van 4 juli 2007 is het door [appellant] wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 111.973,43 en is aan [appellant] de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 111.973,43. Deze beslissing is onherroepelijk geworden.
3.2.3.
Bij beschikking van 15 juli 2009 heeft de rechtbank een verzoek van [appellant] ex artikel 577b Sv afgewezen.
3.2.4.
Nadat het verzoek van [appellant] ex artikel 577b Sv was afgewezen heeft de officier van justitie aan [appellant] laten weten tot executie van de ontnemingsmaatregel over te zullen gaan.
[appellant] heeft over deze vaststelling opgemerkt dat het tweede parketnummer in 3.1.1. 02/004092-99 moet luiden (dat klopt) en dat de omzetting vermeld in 3.2. heeft plaatsgevonden na de vaststelling dat [appellant] rechtmatig eigenaar was van de desbetreffende zaken (op die manier heeft [appellant] dit eerder niet verwoord). De Staat heeft twee kanttekeningen gemaakt, inhoudend dat de inbeslagneming op 19 februari 1999 blijkt uit productie
4bij dagvaarding in eerste aanleg (dat klopt) en dat niet een twintigtal voorwerpen verbeurd verklaard is maar 54 (de vermelding onder 3.2.1. is evenwel correct). Met inachtneming van de twee correcties gaat ook het hof van deze feiten uit.
4.2
Bij dagvaarding in eerste aanleg van 30 oktober 2009 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen de Staat aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant], kort gezegd, dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt door de wijze waarop de Staat het conservatoire beslag afwikkelt. Volgens [appellant] profiteert de Staat hierbij van een rechterlijke misslag, handelt de Staat in strijd met eerdere toezeggingen om hem bij een nieuwe taxatie te betrekken die nodig is omdat de huidige taxatie te laag is en betracht de Staat niet de nodige voortvarendheid bij de verkoop. Volgens [appellant] lijdt hij hierdoor schade.
Op grond hiervan vorderde [appellant] in eerste aanleg:
te verklaren voor recht dat bij de executie van de ontnemingsbeslissing en de afwikkeling in dat verband van het conservatoir beslag, de waarde van alle in het als productie 8 bij dagvaarding overgelegde rapport “van het gelegde conservatoir beslag” genoemde conservatoir beslagen zaken wordt betrokken, althans verrekening plaatsvindt met de waarde van alle conservatoir beslagen zaken genoemd in het rapport;
te verklaren voor recht dat in het kader van voornoemde verrekening nieuwe taxaties dienen plaats te vinden van alle in meergenoemd proces-verbaal “van het gelegde conservatoir beslag” opgenomen zaken, waarbij het gaat om de waarde ten tijde van de inbeslagneming, bij welke taxatie [appellant] betrokken dient te worden, althans [appellant] in ieder geval in de gelegenheid dient te worden gesteld zich over die waarden uit te laten;
te verklaren voor recht dat bij de verrekening met de in beslag genomen zaken uitgegaan zal worden van primair de handelswaarde, subsidiair de inkoopwaarde, meer subsidiair de executiewaarde van de conservatoir beslagen zaken ten tijde van de inbeslagneming;
met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
De Staat heeft deze vorderingen bestreden.
4.3
Bij tussenvonnis van 17 maart 2010 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 20 mei 2010 plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 22 februari 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat door [appellant] onvoldoende is onderbouwd dat bij de verbeurdverklaring door het hof sprake is van een kennelijke misslag en dat bij de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel de waarde van de door het hof verbeurd verklaarde voorwerpen niet in mindering kan strekken op het te incasseren ontnemingsbedrag. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staat niet onzorgvuldig jegens [appellant] heeft gehandeld door te wachten met de verkoop van de conservatoir in beslag genomen goederen en dat de Staat ook niet heeft gehandeld in strijd met een redelijke en billijke belangenafweging en/of de beginselen van behoorlijk bestuur dan wel de beginselen van behoorlijk procesrecht. Bij een nieuwe taxatie heeft [appellant] onder de gegeven omstandigheden geen belang, aldus de rechtbank. De vorderingen van [appellant] zijn geheel afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.4
Bij memorie van grieven heeft [appellant] de onderdelen 1. en 2. van zijn vordering aangevuld met subsidiaire vorderingen, in die zin dat onderdeel 1. subsidiair betrekking heeft op de conservatoir beslagen zaken ‘voor zover deze niet verbeurd verklaard zijn, dan wel onttrokken aan het verkeer noch de teruggave daarvan is gelast aan de rechthebbende’ en onderdeel 2. subsidiair inhoudt ‘te verklaren voor recht dat in het kader van voornoemde verrekening moet worden uitgegaan van de in opdracht van het OM reeds verrichte taxaties’. De Staat heeft tegen deze eiswijziging geen bezwaar gemaakt. Naar het oordeel van het hof is deze niet ontoelaatbaar, zodat in het hierna volgende van de aldus gewijzigde eis van [appellant] zal worden uitgegaan. De Staat heeft de gewijzigde vordering van [appellant] bestreden.
4.5
Op verzoek van [appellant] heeft schriftelijk pleidooi plaatsgevonden, maar hij heeft zelf geen pleitnota in het geding gebracht. De pleitnota van de Staat bevat alleen een reactie op de vooraf door [appellant] aan de Staat toegezonden pleitnota. Nu het hof daarvan geen kennis heeft genomen, omdat die niet is overgelegd, blijft ook de pleitnota van de Staat buiten beschouwing. Deze speelt alleen een rol bij de proceskostenveroordeling.
4.6
Na het eindvonnis van 22 februari 2012 heeft zich nog het volgende voorgedaan. Bij brief van 23 mei 2013 heeft de officier van justitie, tevens Landelijk Beslag Autoriteit binnen het Openbaar Ministerie, de advocaat van [appellant] op de hoogte gesteld van zijn besluit om een machtiging tot vernietiging te geven voor de goederen waarop conservatoir beslag was gelegd en die zich bij Domeinen Roerende Zaken in bewaring bevonden. Tevens heeft de officier van justitie op onderdelen een voorstel voor afwikkeling gedaan. Daarbij heeft hij laten weten dat hij een termijn van drie weken in acht zou nemen om [appellant] in de gelegenheid te stellen een kort geding tegen de beslissingen aanhangig te maken (prod. 3 mvg). [appellant] heeft geen kort geding aanhangig gemaakt. Tussen de officier van justitie en de advocaat van [appellant] is overlegd over een vaststellingsovereenkomst, zoals blijkt uit een e-mail van de officier van justitie van 14 oktober 2013 (prod. 5 mvg). Bij memorie van antwoord heeft de Staat doen weten dat de officier van justitie inmiddels uitvoering heeft gegeven aan de voornemens vermeld in diens brief van 23 mei 2013 en in verband hiermee een drietal machtigingen aan de Domeinen Roerende Zaken tot vernietiging c.q. vervreemding van de in beslag genomen voorwerpen overgelegd (prod. 9-11). [appellant] heeft op deze mededeling en de producties kunnen reageren bij het door hem gevraagde schriftelijk pleidooi, maar van die gelegenheid geen gebruik gemaakt doordat hij geen pleitnota in het geding heeft gebracht. Bij deze stand van zaken heeft de mededeling met daarbij behorende producties te gelden als onbetwist. Dit betekent dat bij het hierna volgende ervan uitgegaan dient te worden dat het beslag op de door de officier van justitie aangegeven wijze is afgewikkeld zodat er geen voorwerpen meer in bewaring zijn gebleven.
4.7
Het primaire verweer van de Staat tegen de vorderingen van [appellant] is dat de verbeurdverklaring is opgenomen in een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan en dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat dit niet buiten de strafzaak om in een civiele procedure alsnog aangetast kan worden. In dit geval gaat het om het arrest van dit hof van 16 december 2004 waartegen het beroep in cassatie door de Hoge Raad op 11 april 2006 is verworpen. [appellant] heeft bij zijn cassatieberoep niet geklaagd over de verbeurdverklaring. In zijn dagvaarding in eerste aanleg noemt [appellant] het beroep van de Staat hierop ‘uiterst formalistisch’ maar hierin kan het hof hem niet volgen. Uitgangspunt dient te zijn dat de rechtskracht van het arrest van het hof alleen door het instellen van een rechtsmiddel kan worden aangetast. Die weg heeft [appellant] gevolgd door het instellen van beroep in cassatie, maar daarmee heeft hij niet bereikt dat het arrest werd vernietigd. Wanneer [appellant] had willen bewerkstelligen dat de verbeurdverklaring geheel of gedeeltelijk teniet gedaan zou worden, had hij dat bij gelegenheid van het cassatieberoep aan de orde moeten stellen. Dat was de gelegenheid daarvoor en ook: de enige gelegenheid. De consequentie hiervan is niet alleen dat de verbeurdverklaring zoals opgenomen in het arrest van 16 december 2004 in stand is gebleven, maar ook dat het openbaar ministerie verplicht is deze ten uitvoer te leggen. Dit betekent dat dit primaire verweer van de Staat tegen de vorderingen van [appellant] opgaat en dat de Staat jegens [appellant] niet onrechtmatig handelt door de verbeurdverklaring in het arrest van 16 december 2004 tot uitgangspunt te nemen bij de executie van de ontnemingsbeslissing en de afwikkeling in dat verband van het conservatoir beslag.
4.8
[appellant] heeft aangevoerd dat het arrest van 16 december 2004 wat de verbeurdverklaring betreft een kennelijke misslag bevat zodat de Staat om die reden daar niet aan mag vasthouden. [appellant] is hierbij uitvoerig ingegaan op omstandigheden bij de vervolging en op redenen waarom onder die omstandigheden het gerechtshof niet had mogen beslissen zoals het heeft beslist. [appellant] verliest hierbij evenwel uit het oog dat het er niet om gaat of het gerechtshof in de visie van [appellant] anders had moeten beslissen - daarvoor was het cassatieberoep de juiste gelegenheid - maar of het arrest een
kennelijkefout bevat waardoor strikte tenuitvoerlegging ervan achterwege zou moeten blijven. Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval, waarbij het hof zich kan vinden in de motivering die de rechtbank in dit verband heeft gegeven. Ook hetgeen [appellant] hierover in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt niet tot enig ander oordeel.
4.9
De vorderingen die [appellant] heeft ingesteld, ook zoals deze in hoger beroep door hem zijn aangevuld, betreffen steeds de verrekening van de waarde van de in beslag genomen zaken die volgens hem niet verbeurd verklaard hadden mogen worden. Zoals hiervoor uiteengezet is het standpunt van [appellant] over de verbeurdverklaring niet houdbaar. Afgezien daarvan is dit standpunt inmiddels ook door de tijd ingehaald. Met het verstrekken van de machtigingen aan de Domeinen Roerende Zaken, waar [appellant] niet op de door de officier van justitie aangegeven weg tegen is opgekomen en waaraan inmiddels uitvoering is gegeven, valt er verder niets meer te verrekenen. Het beslag is afgewikkeld zonder dat daarbij voor de Staat enige verplichting tot verrekening is ontstaan. Dat die afwikkeling uiteindelijk pas na jaren heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders nu uit het dossier blijkt dat [appellant] een aantal malen de gelegenheid heeft gekregen om met de officier van justitie tot een vergelijk te komen maar zij uiteindelijk niet tot overeenstemming zijn gekomen, terwijl het overleg over de initiatieven die daartoe zijn genomen steeds geruime tijd in beslag hebben genomen.
4.1
Voor de door [appellant] gewenste verrekening bestaat om deze redenen geen grond. Dit betekent niet alleen dat onderdeel 1. van de vorderingen van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking komt, maar dat dit ook geldt voor al zijn overige vorderingen aangezien deze voortbouwen op het bestaan van een verplichting tot verrekening.
4.11
De slotsom is dat de vorderingen van [appellant], zoals in hoger beroep aangevuld, niet voor toewijzing in aanmerking komen, zodat de grieven van [appellant] worden verworpen. Deze grieven behoeven bij deze stand van zaken geen afzonderlijke bespreking. Het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd met afwijzing van hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd en met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep als door de Staat gevorderd.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 666,= aan vast recht en op € 1.788,= aan salaris advocaat, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening en wat betreft de nakosten met € 131,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel met € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juni 2015.
griffier rolraadsheer