ECLI:NL:GHSHE:2015:2270

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
HD 200.105.365_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en forumkeuze in internationale handelsgeschillen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van Benelux B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft een geschil over de bevoegdheid van de rechtbank in het kader van een forumkeuzebeding. Benelux B.V. had een exclusieve licentieovereenkomst met een Duitse vennootschap en was distributeur van paraplu's in België, Nederland en Luxemburg. De Belgische vennootschap, die in incidenteel appel ging, betwistte de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en voerde aan dat er geen rechtsgeldig forumkeuzebeding was overeengekomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er wel een geldig forumkeuzebeding bestond, maar de Belgische vennootschap stelde dat dit beding enkel betrekking had op koopovereenkomsten en niet op de overkoepelende distributieovereenkomst. Het hof oordeelde dat de vraag of er een geldig forumkeuzebeding was, moest worden beoordeeld aan de hand van artikel 23 van de EEX-Verordening. Het hof concludeerde dat de wilsovereenstemming tussen partijen niet voldoende duidelijk was om te stellen dat het forumkeuzebeding ook op de overkoepelende relatie van toepassing was. De zaak werd verwezen naar de rol voor nadere memorie in het incidenteel appel, waarbij de verdere beslissing werd aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.105.365/01
arrest van 23 juni 2015
in de zaak van
[appellante] Benelux B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als: [appellante] ,
advocaat: mr. F.J.H.M. Berndsen te Breda,
tegen
[geïntimeerde] BVBA,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] (België),
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A. Oorthuys te Leiden,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 maart 2012 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Breda van 28 december 2011, van welk tussenvonnis de rechtbank bij vonnis van 15 februari 2012 heeft bepaald dat tussentijds hoger beroep daarvan kan worden ingesteld, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnummer 211317 / HA ZA 09-2061)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, naar het vonnis in het incident van 21 april 2010, waartegen [geïntimeerde] in incidenteel appel onder meer opkomt, en naar het tussenvonnis van 23 juni 2010.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de incidentele memorie strekkende tot onbevoegdheid tevens memorie van antwoord houdende incidenteel appel met producties van [geïntimeerde] ;
  • de memorie van antwoord in het bevoegdheidsincident van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.Vooraf

In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] drie grieven (genummerd A, B en C) aangevoerd tegen het vonnis in het incident van 21 april 2010 en vier grieven (genummerd 1 t/m 4) tegen het vonnis van 28 december 2011. In het vonnis in het incident van 21 april 2010 heeft de rechtbank afwijzend beslist op de door [geïntimeerde] opgeworpen exceptie van onbevoegdheid. Aangezien de grieven A, B en C op de rol zijn aangemerkt als incident en [appellante] haar reactie bij memorie van antwoord in het bevoegdheidsincident heeft beperkt tot deze grieven, zal het hof in dit arrest enkel beoordelen of de beslissing van de rechtbank in het bevoegdheidsincident in stand kan blijven.

4.De beoordeling

In het incident
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
[appellante] is op grond van een exclusieve licentieovereenkomst met [appellante] Licence Corporation GmbH & Co.KG exclusief distributeur voor paraplu’s van het merk [appellante] in België, Nederland en Luxemburg.
4.1.2.
[geïntimeerde] was uit hoofde van een overeenkomst met [appellante] distributeur van [appellante] paraplu’s in België. Deze overeenkomst is medio 2009 door opzegging door [geïntimeerde] geëindigd.
4.1.3.
In eerste aanleg heeft [appellante] op grond van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van partijen een aantal vorderingen tegen [geïntimeerde] ingesteld bij de rechtbank Breda, welk forum volgens [appellante] bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen op grond van het tussen partijen overeengekomen forumkeuzebeding in artikel 20 van haar algemene voorwaarden. [geïntimeerde] heeft deze bevoegdheid bestreden en heeft bij incidentele conclusie gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren om van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen. [geïntimeerde] heeft betwist dat tussen partijen een rechtsgeldig forumkeuzebeding in de zin van artikel 23 van de EEX-Verordening (EEX-Vo) is overeengekomen en heeft aangevoerd dat op grond van artikel 5 lid 1 sub b onder 2 EEX-Vo, dan wel artikel 2 EEX-Vo, de Belgische rechter rechtsmacht toekomt om over het geschil te oordelen.
4.1.4.
In het bestreden vonnis van 21 april 2010 heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat partijen onder punt 7 van de door partijen ondertekende overeenkomst van 21 maart 2009 in verbinding met artikel 20 van de algemene leveringsvoorwaarden van [appellante] Benelux een geldig forumkeuzebeding zijn overeengekomen. De incidentele vordering van [geïntimeerde] is afgewezen en zij is veroordeeld in de proceskosten van het incident.
4.2.
Met de grieven A, B en C legt [geïntimeerde] in incidenteel appel het bevoegdheidsincident integraal ter beoordeling aan het hof voor. Zij concludeert dat het hof zich alsnog onbevoegd zal verklaren en stelt daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende.
4.2.1.
Het forumkeuzebeding heeft slechts (hooguit) betrekking op geschillen uit hoofde van de koop/verkoopovereenkomsten en niet op de litigieuze vorderingen. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de bepalingen van de overeenkomst die zien op de overkoepelende rechtsverhouding tussen partijen (door [geïntimeerde] aangeduid als: de distributierelatie en door [appellante] als: de onbenoemde raamovereenkomst) en de bepalingen die zien op de afzonderlijke koopcontracten die gesloten worden op basis van, en voortvloeiend uit deze verhouding. [geïntimeerde] stelt dat de overeenkomst van partijen van 21 maart 2009 beide soorten bepalingen bevat, dat artikel 7 waarin de leveringsvoorwaarden van toepassing worden verklaard, tot de tweede categorie behoort en dat dit betekent dat het forumkeuzebeding (slechts) ziet op de nog te sluiten koopovereenkomsten tussen partijen. [geïntimeerde] klaagt dat de rechtbank dit onderscheid niet heeft gemaakt terwijl dit, zowel naar Nederlands recht als naar het toepasselijke Belgisch recht, wel had gemoeten, waarbij zij verwijst naar literatuur en rechtspraak.
[geïntimeerde] bestrijdt dat sprake is van een daadwerkelijke wilsovereenstemming van partijen om het onderhavige geschil voor te leggen aan de alternatief bevoegde rechter. Volgens haar blijkt dat uit de bepalingen van de algemene voorwaarden (hun onderling verband en het daarin opgenomen toepassingsbereik) en uit de feitelijke omstandigheden rond de ondertekening van de brief van 21 maart 2009. Op basis van de uitlatingen van de directeur van [appellante] , [directeur appellante] , die zei dat de algemene voorwaarden niets bijzonders bevatten, afgezien van "klassieke" standaardclausules die enkel betrekking hebben op leverings- en betalingstermijnen, stelt [geïntimeerde] dat zij begreep en mocht begrijpen dat de algemene voorwaarden geen betrekking hadden op de overkoepelende relatie. Verder is van belang dat de heren [geïntimeerde] het Nederlands niet goed beheersen en dat [geïntimeerde] weinig tijd heeft gehad om de algemene voorwaarden te bestuderen.
Subsidiair stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat de uitbreiding van het forumkeuzebeding op de wijze zoals door [appellante] verdedigd, zou leiden tot een te ruim – en daarmee ongeldig – forumkeuzebeding.
Tot slot benadrukt [geïntimeerde] dat [appellante] er materieel belang bij heeft dat het geschil door een Nederlandse rechter wordt behandeld en dat onder ogen moet worden gezien dat de algemene voorwaarden met het forumkeuzebeding vlak voor het einde van de decennialange relatie van partijen van toepassing werden verklaard, in een periode waarin [appellante] – naar achteraf moet worden geconcludeerd – heimelijk trachtte een positie te creëren waarin zij [geïntimeerde] zou kunnen passeren. Daarom moeten er volgens [geïntimeerde] zware eisen gesteld worden aan de vaststelling van de wilsovereenstemming tussen partijen over de forumkeuze.
4.3.
[appellante] onderschrijft kort gezegd het oordeel van de rechtbank.
4.4.
Bij de beoordeling is uitgangspunt dat de op 21 maart 2009 tussen partijen gesloten overeenkomst een internationale handelsovereenkomst betreft, dat de vestigingsplaatsen van [appellante] en [geïntimeerde] zijn gelegen in verschillende EU-lidstaten, dat de vordering in eerste aanleg is ingesteld vóór 10 januari 2015 (zie artikel 66 lid 1 van de herschikte EEX-Vo/ Brussel-I bis Vo, 1215/2012/EU) en dat naar haar aard het Besluit van de Raad van 4 december 2014 betreffende de goedkeuring namens de Europese Unie van het Haags Verdrag van 30 juni 2005 inzake bedingen van forumkeuze (2014/887/EU) geen betekenis heeft, nu uit considerans onderdeel 5 van genoemd besluit blijkt dat het besluit de gelding van de herschikte EEX-Vo veronderstelt. Daarom dient de rechterlijke bevoegdheid beoordeeld te worden aan de hand van de EEX-Vo. Verder is uitgangspunt dat de vraag of tussen partijen een geldig forumkeuzebeding is gaan gelden, dient te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 23 EEX-Vo.
4.5.
Op grond van het bepaalde in artikel 23 EEX-Vo kunnen partijen bij overeenkomst een gerecht aanwijzen dat bevoegd is kennis te nemen van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking tussen hen zijn ontstaan of zullen ontstaan, waarbij die overeenkomst dient te voldoen aan bepaalde, in het eerste lid van het artikel onder a, b, en c nader omschreven vormvereisten. In dat kader dient te worden onderzocht of het forumkeuzebeding daadwerkelijk onderwerp heeft uitgemaakt van een wilsovereenstemming tussen partijen (vergelijk immers ten aanzien van de voorganger van artikel 23 EEX-Vo, te weten artikel 17 EEX-verdrag, onder meer HvJ EU arrest van 20 februari 1997, C‑106/95 inzake MSG/Les Gravières, ECLI:EU:C:1997:70, r.o. 15) die duidelijk en nauwkeurig tot uitdrukking komt, terwijl de vormvereisten tot doel hebben te waarborgen dat de wilsovereenstemming tussen partijen vaststaat. Voor een geldige forumkeuze is aldus vereist dat de vormvoorschriften zijn nageleefd én dat er daadwerkelijke wilsovereenstemming bestaat.
De aan de forumkeuze te stellen geldigheidsvereisten worden in artikel 23 EEX-Vo uitputtend en autonoom geregeld (vergelijk onder meer HvJ EU 7 februari 2013, C-543/10, LJN BZ1836, ECLI:EU:C:2013:62 inzake
Refcomp Spa, r.o. 21 waarin verwezen wordt naar de uitleg als door het Hof reeds gegeven ten aanzien van de voorganger van artikel 23 EEX-Vo, te weten artikel 17 EEX-verdrag, in HvJ 10 maart 1992, C-214/89, NJ 1996/279 inzake
Powell Duffryn). Dat betekent dat de forumkeuzeovereenkomst slechts aan de vereisten van artikel 23 EEX-Vo, die verordeningsautonoom moeten worden uitgelegd, mag worden getoetst en dus niet aan de hand van een nationaal rechtsstelsel. Aansluiting moet worden gezocht bij het stelsel en de doelstellingen van de EEX-Verordening.
4.6.
De overeenkomst van partijen is neergelegd in een brief van [appellante] aan [geïntimeerde] van 21 maart 2009, die door [geïntimeerde] is ondertekend. In die brief staat onder meer het volgende:
"(…) Na onderhandeling over omzet-target, standkosten op de Trade Mart te [vestigingsplaats 2] , af te trekken betalingskorting en enkele overige kwesties zijn wij overeen gekomen de afspraken tussen de firma [geïntimeerde] en [appellante] Benelux te herzien.
(…) Wij stellen onderstaande afspraken voor – punt 1 tot en met 7 – welke in de plaats treden van de eerder gemaakte afspraken zoals vastgelegd in het schrijven van 25 november 2004.
1. De collecties ten behoeve van Innovation en Magazijn [vestigingsplaats 2] betrekt [geïntimeerde] met 20% korting, gebaseerd op (…)
2. Betalingscondities, 14 dagen 5% betalingskorting en uiterlijk binnen 30 dagen netto.
3. Afwikkelingen van reclamaties, retouren en garantie geschiedt door (…).
4. [appellante] Benelux neemt 50% van de standkosten op de Trade Mart te [vestigingsplaats 2] voor haar rekening (…).
5. Uitgangspunt is een door [geïntimeerde] minimaal af te nemen hoeveelheid goederen voor 2009 ten bedrage van (…).
6. Partijen verplichten zich tegenover elkaar en wederzijds alle informatie te verstrekken die voor een langdurige samenwerking noodzakelijk is.
7. Voor zover daarvan bovenstaand niet is afgeweken gelden voor het overige de algemene leveringsvoorwaarden van [appellante] Benelux waarvan één exemplaar is bijgevoegd.
Graag ontvangen wij een ondertekend exemplaar van u retour. (…)"
De algemene leverings- en betalingsvoorwaarden van [appellante] Benelux bevatten onder meer de volgende bepalingen:
"
TOEPASSELIJKHEID:
Artikel 1.
Alle transacties waarin [appellante] Benelux B.V. als koper dan wel als verkoper optreedt,
worden aangegaan onder de toepasselijkheid van deze voorwaarden;
(…)
Artikel 20.
[appellante] BENELUX B.V. is bevoegd, alle tussenpartijen opkomende geschillen door
de Arrondissementsrechtbank te Breda te laten behandelen."
4.7.
In de inleidende dagvaarding heeft [appellante] de overeenkomst van partijen die in geschil is, naar Nederlands recht gekwalificeerd als een onbenoemde raamovereenkomst. Zij heeft daarbij verschil gemaakt tussen de raamovereenkomst en de daarmee samenhangende koop- en verkoopovereenkomsten, welke laatste volgens [appellante] niet in het geschil zijn betrokken. Hoewel dit naar het oordeel van het hof betekent dat [geïntimeerde] – in navolging van [appellante] – terecht onderscheid maakt tussen twee soorten rechtsbetrekkingen tussen partijen,
is gesteld noch gebleken dat partijen voor of bij het sluiten van de overeenkomst dat onderscheid uitdrukkelijk hebben gemaakt. In de schriftelijke overeenkomst van 21 maart 2009 zijn de volgens [geïntimeerde] te onderscheiden bepalingen ook willekeurig gerangschikt (de artikelen 1, 4, 5 en 6 hebben volgens [geïntimeerde] betrekking op de overkoepelende relatie en de artikelen 2 en 7 op een nog te sluiten koopovereenkomst) en niet afzonderlijk per rechtsbetrekking bij elkaar. [appellante] heeft deze uitleg van [geïntimeerde] niet betwist. De vraag is dan of gezegd kan worden dat [geïntimeerde] met de ondertekening van de schriftelijke overeenkomst van 21 maart 2009, voor geschillen uit hoofde van de – in deze procedure aan de orde zijnde – raamovereenkomst expliciet heeft ingestemd met het forumkeuzebeding van artikel 20 van de algemene leverings-en betalingsvoorwaarden.
4.8.
Artikel 7 van de door [geïntimeerde] ondertekende overeenkomst van 21 maart 2009 bepaalt dat "
voor het overige" de algemene leveringsvoorwaarden van [appellante] Benelux van toepassing zijn. Het hof is van oordeel dat met de aangehaalde bewoordingen onvoldoende duidelijk en nauwkeurig tot uitdrukking is gebracht dat de algemene leveringsvoorwaarden ook van toepassing zijn op de overkoepelende relatie van partijen, de raamovereenkomst, omdat artikel 1 van bedoelde voorwaarden de toepasselijkheid van de voorwaarden beperkt tot (ver)koopovereenkomsten en gesteld noch gebleken is dat voor het ondertekenen van de overeenkomst van 21 maart 2009 tussen partijen daadwerkelijk aan de orde is geweest dat – ondanks artikel 1 van bedoelde voorwaarden – het forumkeuzebeding van artikel 20 (ook) van toepassing zou zijn op de in het geding zijnde rechtsbetrekking van partijen. De beperking in de werkingssfeer in artikel 1 van de algemene leveringsvoorwaarden is ook zo duidelijk geformuleerd, dat [geïntimeerde] evenmin in redelijkheid – zonder nadere afspraak die gesteld noch gebleken is – had hoeven te begrijpen dat [appellante] met artikel 7 van de overeenkomst iets anders voor ogen had.
4.9.
Verder is van belang dat het forumkeuzebeding zelf te ruim is geformuleerd. Het heeft betrekking op "
alle tussenpartijen opkomende geschillen", dus ongeacht de aan de orde zijnde rechtsbetrekking. Daarmee voldoet het niet aan de eis van artikel 23 lid 1 EEX-Vo dat het forumkeuzebeding betrekking moet hebben op een bepaalde rechtsbetrekking, zoals blijkt uit HvJ EU 7 februari 2013, C-543/10, LJN BZ1836, ECLI:EU:C:2013:62 inzake
Refcomp Spa, r.o. 25: "
In dat verband moet worden vastgesteld dat artikel 23, lid 1, van de verordening in wezen formele voorwaarden voor de geldigheid van een forumkeuzebeding behelst en slechts één materiële voorwaarde noemt die verband houdt met het voorwerp van het beding, namelijk dat het betrekking heeft op een bepaalde rechtsbetrekking."
Hierbij wijst het hof tevens op de bij genoemd arrest horende conclusie van AG Jääskinen van 18 oktober 0212 (C-543/10), onderdeel 44: "
Tot slot breng ik in herinnering dat volgens artikel 23 van verordening nr. 44/2001 de forumkeuze betrekking dient te hebben op geschillen naar aanleiding van "een bepaalde rechtsbetrekking". Gelet op de beperkingen die de Uniewetgever heeft gesteld aan de vrijheid om van de normale bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001 af te wijken, betekent dit dat een forumkeuzebeding een niet al te ruime strekking mag hebben.(35)."
Noot 35 als hiervoor bedoeld luidt tenslotte: "
Een dergelijk beding mag dus niet dermate ruim zijn geformuleerd, dat het zou gelden voor alle geschillen die uit welken hoofde dan ook tussen partijen kunnen rijzen".
De stelling van [appellante] dat een forumkeuze steeds voldoende bepaald is voor de rechtsbetrekking waarin de forumkeuze voorkomt of waarvan hij deel uitmaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Het forumkeuzebeding is immers onderdeel van leveringsvoorwaarden waarvan de werkingssfeer zelf in beginsel beperkt is tot een andere rechtsbetrekking van partijen (namelijk de koop- en verkoopovereenkomsten) dan die thans in het geding is.
Tot slot weegt mee dat partijen al geruime tijd in een contractuele relatie tot elkaar stonden, naar het hof op grond van de inleidende dagvaarding kan vaststellen in ieder geval sedert november 2004, en dat in die relatie vóór 2009 geen forumkeuzebeding was overeengekomen.
4.10.
Een en ander leidt tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat de wilsovereenstemming van partijen over het forumkeuzebeding ook betrekking heeft op de in het geschil zijnde overkoepelende relatie van partijen. Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
[appellante] heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan met betrekking tot de feitelijke gang van zaken rond de totstandkoming van de overeenkomst, waaronder uitdrukkelijk begrepen de uitspraken die [geïntimeerde] stelt dat [directeur appellante] gedaan zou hebben omtrent de inhoud van de algemene voorwaarden. Over de feitelijke gang van zaken rond de totstandkoming van de overeenkomst heeft [appellante] niets, althans onvoldoende, gesteld, zodat het hof aan het bewijsaanbod niet toekomt. Voor het overige is het bewijsaanbod niet ter zake dienend omdat de uitspraken die [directeur appellante] gedaan zou hebben omtrent de inhoud van de algemene voorwaarden (te weten dat slechts sprake zou zijn van klassieke standaardclausules e.d.) bij het gegeven oordeel geen rol kunnen spelen.
4.11.
In haar memorie van antwoord in het bevoegdheidsincident heeft [appellante] gesteld dat in het geval geen sprake zou zijn van een rechtsgeldige forumkeuze ex artikel 23 EEX-Vo, op grond van artikel 5 lid 1 EEX-Vo bepaald dient te worden welke rechter bevoegd is. Voor haar standpunt verwijst zij naar haar incidentele conclusie van antwoord, waar zij onder nummer 38 in één alinea is ingegaan op de "eventuele toepasselijkheid" van artikel 5 lid 1 EEX-Vo. Het hof constateert dat feitelijk nog geen behoorlijk partijdebat heeft plaatsgevonden over de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 5 lid 1 EEX-Vo. Alvorens verder te beslissen zal het hof partijen daarom in de gelegenheid stellen zich (uitsluitend) op dit punt uit te laten, te beginnen met [appellante] .
In het incident en in de hoofdzaak
4.12.
In afwachting van de nadere memoriewisseling in het incident zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

5.De uitspraak

Het hof:
in het incident
verwijst de zaak naar de rol van 21 juli 2015 voor nadere memorie in het incidenteel appel aan de zijde van [appellante] (waarna [geïntimeerde] de gelegenheid krijgt voor een nadere memorie van antwoord in het incidenteel appel);
in het incident en in de hoofdzaak
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, M.G.W.M. Stienissen en R.R.M. de Moor en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juni 2015.
griffier rolraadsheer