ECLI:NL:GHSHE:2015:2266

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
HR 200.169.363-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating in de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw ontstaan belastingschuld en gebrek aan jaarstukken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant, die een aanzienlijke belastingschuld had. De appellant had verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis en om toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat hij geen jaarstukken had overgelegd en zijn belastingschuld was ontstaan door het niet afdragen van belasting. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de erkenning van de appellant dat hij een belastingschuld had van € 96.616,00, die was ontstaan door het niet tijdig verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was geweest met betrekking tot het ontstaan van zijn schulden. Het hof heeft ook opgemerkt dat de appellant lichtzinnig te werk was gegaan bij het opstarten van zijn onderneming, zonder een gedegen ondernemingsplan en met een gebrek aan ervaring. Gezien deze overwegingen heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de appellant om toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 18 juni 2015
Zaaknummer : HR 200.169.363/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/201436 / FT RK 15/67
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. B.P.J. Tillemans.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 mei 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen, hem ontvankelijk te verklaren en definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Bij die gelegenheid is [appellant], bijgestaan door mr. Tillemans, gehoord:
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 16 april 2015;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 19 mei 2015 en 27 mei 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 110.124,62. Daaronder bevinden zich een viertal schulden aan de Belastingdienst afdeling RIC van in totaal € 63.518,00, een schuld aan mr. [betrokkene] van € 22.500,00 en een schuld aan Bierbrouwerij [bierbrouwerij] BV van € 12.818,71. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoeker heeft van 24 oktober 2011 tot 1 juni 2013 een onderneming geëxploiteerd. (…)
Van de totale schuldenlast maakt deel uit een vordering van de belastingdienst van
€ 63.518,00. Het grootste deel van deze vordering bestaat uit niet afgedragen omzet- en inkomstenbelasting. De schuld, wegens het niet afdragen van de omzetbelasting, is naar zijn aard niet te goeder trouw ontstaan. (…)
Voorts wordt door het ontbreken van de jaarstukken geen, of in ieder geval onvoldoende, inzicht gegeven in het ontstaan van de zakelijk schulden.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Vanwege de teleurstellende bedrijfsresultaten ontbrak het [appellant] naar eigen zeggen aan financiële middelen om ten tijde van de exploitatie van zijn voormalige eenmanszaak zijn accountant (tijdig) te betalen zodat hij vooralsnog geen jaarstukken over de jaren 2001, 2012 en 2013 kan overleggen. Deze stukken zullen evenwel binnen afzienbare tijd aanvullend in het geding worden gebracht. Voorts stelt [appellant] dat hij op dit moment druk doende is om de belastingaangiften over de jaren 2011 tot en met 2013 alsnog te (laten) verzorgen ten gevolge waarvan zijn belastingschuld, die op dit moment € 96.616,00 bedraagt, naar zijn idee aanzienlijk zal afnemen. [appellant] is daarbij van mening dat, hoewel de jaarstukken op dit moment nog niet kunnen worden overgelegd zodat hier meer inhoudelijk op kan worden ingegaan, binnen afzienbare tijd duidelijkheid zal kunnen worden verschaft over het feit dat [appellant] simpelweg geen andere keuze had dan het doen laten ontstaan van een vordering zijdens de Belastingdienst vanwege het niet (tijdig) afdragen van de omzetbelasting. Tot slot geeft [appellant] aan dat dat gedurende de periode 2009 tot 2013 te kampen heeft gehad met diverse psychische klachten die thans geheel zijn verdwenen, althans thans niet meer aan de orde zijn, dat hij, om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, gestart is met een deeltijdstudie bedrijfseconomie en dat hij met ingang van 22 juli 2014 parttime werkt op basis van een 0-uren contract dat tot 21 juli 2015 loopt.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij inmiddels een kennis bereid heeft gevonden om de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedreven onderneming over de jaren 2011, 2012 en 2013 alsnog op te maken. Daarbij stelt [appellant] dat de jaarstukken feitelijk ook zijn verwerkt in de belastingaangiften over die jaren, welke hij thans in hoger beroep heeft overgelegd. Op basis van deze aangiften meent [appellant] dat zijn fiscale schuld ook sterk af zal gaan nemen. Voorts geeft [appellant] aan dat zijn zogenaamde 0-urencontract inmiddels is omgezet in een dienstbetrekking van 38 uur per week; dit nieuwe contract zal door hem op zeer korte termijn worden ondertekend. Voorts stelt [appellant] dat het beginnen van een eigen bedrijf, feitelijk het overnemen van een reeds bestaande horecaonderneming, geen onbezonnen avontuur is geweest, maar dat er voorafgaand aan deze beslissing een gedegen financieel onderzoek heeft plaatsgevonden. Zo heeft hij de jaarstukken in mogen zien, een en ander na laten rekenen door een registeraccountant en zijn voornemen besproken met een verzekeringsagent en een vertegenwoordiger van de bierbrouwerij. [appellant] wijt het niet renderen van zijn onderneming dan ook uitsluitend aan de invoering van het rookverbod en de tweede economische crisis van medio 2011.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu [appellant] zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat er sprake is van een aanzienlijke belastingschuld; de verklaring ex artikel 285 Fw spreekt van een (totaal)bedrag van € 63.518,00, maar dat zou volgens [appellant] inmiddels zijn opgelopen tot een bedrag van € 96.616,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, zoals hier ook het geval is, dient naar zijn aard (in beginsel) te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Dat [appellant] inmiddels zijn belastingaangiften over de jaren 2011, 2012 en 2013 alsnog heeft gedaan, in casu op 25 mei 2015, maakt dit, temeer nu de Belastingdienst op deze aangiften ten tijde van het onderhavige appel nog geen beslissing heeft genomen en voornoemde fiscale schulden derhalve thans nog immer bestaan, niet anders.
3.6.3.
Daar komt bij dat nu [appellant] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedreven onderneming te overleggen er geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden, het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Dat, zoals door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangedragen, deze jaarstukken feitelijk zijn verwerkt in de wel door hem overgelegde belastingaangiften over de jaren 2011, 2012 en 2013 acht het hof onjuist. Het betreft hier immers geen door een onafhankelijke account gecontroleerde en goedgekeurde verslagen en bovendien bieden de in de belastingaangiften vermelde bedragen uitsluitend inzicht in bepaalde waarden aan het begin en het einde van de boekjaren, maar geven zij geen uitsluitsel met betrekking tot bijvoorbeeld het betalen van lasten dan wel het besteden van de omzet. Het hof is derhalve van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken dat hij ten aanzien van het laten ontstaan en onbetaald laten van zijn zakelijke schulden immer te goeder trouw is geweest.
3.6.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal (overige) schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw (eveneens) ontbreekt, zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.5.
Tot slot merkt hef hof, ten overvloede, op van oordeel te zijn dat [appellant], ondanks het feit dat hij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk heeft gesteld dat er voorafgaand aan zijn besluit tot het overnemen van een horecagelegenheid een gedegen financieel onderzoek zou hebben plaatsgevonden, bij het starten van zijn eigen onderneming uiterst lichtzinnig te werk is gegaan. Zo kampte [appellant] ten tijde van het opstarten van de onderneming naar eigen zeggen met psychosociale problematiek in de vorm van een burn-out en depressieve klachten, is er door hem geen ondernemingsplan opgesteld, had hij geen enkele ervaring met het voeren van een eigen bedrijf en is hij ten tijde van het opstarten van zijn onderneming bovendien blijven werken in een andere, administratieve dienstbetrekking. Ook deze omstandigheden heeft het hof bij haar beoordeling van de goede trouw met betrekking tot de zakelijk schulden laten meewegen in die zin, dat (ook) hierdoor [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt te goeder trouw te zijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef sub b Fw.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2015.