ECLI:NL:GHSHE:2015:2251

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
HR 200.168.622-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens onherroepelijke veroordeling en onvoldoende onderbouwing van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De appellant had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat hij een ontnemingsmaatregel opgelegd had gekregen. Volgens artikel 288 lid 2 sub c van de Faillissementswet dient een verzoek te worden afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft die voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling, die binnen vijf jaar voor de indiening van het verzoekschrift is uitgesproken. In dit geval had de appellant een strafrechtelijke veroordeling voor verduistering, wat leidde tot een schadevergoeding die niet te goeder trouw was ontstaan.

Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 548.888,32, waaronder vorderingen van verschillende schuldeisers. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet in staat was om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen en dat hij onvoldoende had onderbouwd dat zijn schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn psychosociale problematiek een belangrijke rol had gespeeld bij het ontstaan van zijn schulden.

Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek van de appellant om toelating tot de schuldsaneringsregeling moest worden afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en de appellant werd in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 18 juni 2015
Zaaknummer : HR 200.168.622/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/200771 / FT Rk 14/1775
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.M.A. Bouwens.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 april 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. Bij die gelegenheid is [appellant], bijgestaan door mr. Bouwens gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 1 april 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 21 mei 2015 en 26 mei 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 548.888,32. Daaronder bevinden zich een viertal schulden aan [De Bank] afdeling Financiële Diensten voor een totaalbedrag van € 353.397,93 en een schuld aan [BsGW] van € 172.636,74. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De verzoeker heeft maximaal gebruik gemaakt van leningen en kredieten zowel zakelijk als in privé, ook nadat hij in 2008, zakelijk gezien, te maken kreeg met de crisis. Beide bedrijven werden in november 2012 failliet verklaard. (…)
Tevens is uit het dossier naar voren gekomen dat de verzoeker in maart 2014 is veroordeeld voor verduistering en een schadevergoeding van € 6.652,00 dient te bepalen (hof: bedoeld zal zijn betalen). Een dergelijke vordering is per definitie niet te goeder trouw en zal door een eventuele wettelijke schuldsaneringsregeling niet “weggesaneerd” kunnen worden. (…)
Immers, de verzoeker heeft ter zitting verklaard dat het weliswaar wat zijn gezondheid betreft beter met hem gaat en dat hij langzaam aan uit zijn depressie komt maar dat hij nog steeds veel last ondervindt van zijn burn-out. Hij heeft verklaard al tweeëneenhalf jaar volledig arbeidsongeschikt te zijn.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat de totale schuldenlast zoals die is vermeld op de verklaring ex artikel 285 Fw niet correct is, zijn totale schuldenlast zou naar zijn idee immers
€ 392.114,96 bedragen en daarbij komt dat ook de ontstaansdata niet correct zijn weergegeven. Voorts draagt [appellant] aan dat hij zijn zakelijke financieringen reeds tien tot vijftien jaar geleden namens zijn besloten vennootschap(pen) heeft gesloten en na 2008 alleen nog maar een verplichting is aangegaan met een creditcardmaatschappij. Daarbij komt dat de curator in de faillissementen van zijn besloten vennootschappen ook niet is gebleken van feiten waaruit blijkt dat [appellant] onverantwoord heeft gehandeld. Met betrekking tot zijn veroordeling tot het betalen van een schadevergoeding merkt [appellant] op dat hij in zijn hoedanigheid van penningmeester bij de vereniging Veilig Verkeer Nederland inderdaad een bedrag van € 6.500,00 uit de kas genomen heeft. Hij had naar eigen zeggen de bedoeling dit bedrag aan te wenden om de faillissementen van zijn ondernemingen te vermijden en was daarbij voornemens het bedrag binnen drie maanden weer terug te betalen. [appellant] stelt aldus te hebben gehandeld door zijn psychische toestand, het was voor hem een noodsituatie waarbinnen hij dit handelen als enige oplossing zag. Hij stelt evenwel zijn eigen handelen af te keuren en is dan ook van mening dat hij hiervoor terecht gestraft is. Voorts geeft [appellant] met betrekking tot zijn psychosociale problematiek aan dat hij reeds sinds 2008 onder begeleiding staat van specialistische hulpverlening, zo staat hij op dit moment onder behandeling van de praktijkondersteuner geestelijke gezondheidszorg van zijn huisarts, en dat de gehele problematiek beheersbaar is. Daarnaast stelt [appellant] een sociaal vangnet te hebben. Tot slot doet [appellant] een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] benadrukt nogmaals dat hij naar zijn idee ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest. De oorzaak dat de rechtbank anders heeft geoordeeld is volgens [appellant] dan ook alleen gelegen in het feit dat hij onvoldoende documentatie met betrekking tot zijn bedrijfsvoeringen heeft weten te overleggen. Met betrekking tot zijn strafrechtelijke veroordeling merkt [appellant] op dat hij veel spijt heeft van zijn hieraan ten grondslag liggende handelingen en dat zijn handelen ook niet is ontdekt, maar dat hij dit, uit wroeging, op enig moment zelf aan de benadeelde heeft opgebiecht. Voorts stelt [appellant] dat hij inmiddels al zijn belastingschulden heeft voldaan, maar dat hij vanwege zijn benarde huidige financiële situatie er nog niet in geslaagd is om met betrekking tot de schadevergoeding welke samenhangt met zijn strafrechtelijke veroordeling afbetalingen te doen. Tot slot stelt [appellant] dat het gelet op de korte beroepstermijn voor hem vooralsnog niet mogelijk is gebleken om bepaalde bescheiden waaronder de jaarstukken van de door hem gedreven ondernemingen boven water te krijgen en herhaalt hij nadrukkelijk zijn beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Uit de verklaring ex artikel 285 Fw blijkt een preferente belastingschuld van
€ 1.450,00. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat deze schuld inmiddels geheel door hem is voldaan. Hij verzuimt evenwel deze stelling ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins voldoende aannemelijk te maken dan wel te onderbouwen. Daarbij komt dat een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens naar zijn aard in beginsel dient te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.3.
Uit voornoemde verklaring blijkt eveneens een clusterschuld aan het CJIB van nagenoeg € 900,00. Ook dit is een schuld welke naar zijn aard in beginsel dient te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan, daargelaten nog het feit dat [appellant] verzuimt om, middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins, de aard en ontstaansgeschiedenis van deze vordering afdoende inzichtelijk te maken.
3.6.4.
Voorts staat vast dat [appellant] in maart 2014 is veroordeeld voor verduistering en uit hoofde hiervan een schadevergoeding van € 6.652,00 dient te betalen. Op grond van artikel 288 lid 2 sub c dient een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling in ieder geval te worden afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen de vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift. Het betreft hier, gelet op artikel 358 lid 4 sub b Fw, onder meer vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, daargelaten nog dat het plegen van een strafbaar feit op geen enkele manier valt te verenigen met de aard en het doel van de schuldsaneringsregeling. Zou artikel 288 lid 2 sub c Fw – op grond waarvan reeds een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering dient te worden afgewezen behoudens een eventueel geslaagd beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw – overigens niet van toepassing zijn geweest, de op basis van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw te maken afweging zou tot het oordeel hebben geleid dat voornoemde schuld ad € 6.652.00 niet te goeder trouw ontstaan.
3.6.5.
Daarbij komt bovendien dat, nu [appellant] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedreven ondernemingen te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Daarbij stelt het hof nog vast dat, daargelaten dat niet alle faillissementsverslagen zijn overgelegd, de curator in het kader van een faillissement andere criteria en gezichtspunten hanteert dan de rechter in het kader van een verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. Zo impliceert de ontkennende beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur nog geenszins, dat daarmee tevens aannemelijk is dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw.
3.6.6.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal en soms aanzienlijke schulden zoals vermeld op de verklaring ex artikel 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.7.
Daarbij komt dat het hof van oordeel is dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. [appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep immers verklaard dat hij nog steeds veel last heeft van aan zijn burn-out gerelateerde klachten en dat hij zichzelf derhalve nog immer volledig arbeidsongeschikt acht. Daarbij komt dat [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep eveneens heeft verklaard dat hij, ten gevolge van een aantal beslagen op zijn uitkering, inmiddels al twee jaar onder bijstandsniveau leeft zodat het voor hem niet mogelijk is om op zijn schulden af te lossen.
3.6.8.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen immers vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). De door [appellant] genoemde omstandigheden, dat het psychisch op dit moment aanzienlijk beter met hem gaat, weet hij evenwel niet ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement middels een verklaring van een hulpverlener of hulpverlenende instantie voldoende aannemelijk te maken. Het hof acht de hiertoe door [appellant] overlegde verklaring van een aan de praktijk van zijn huisarts verbonden maatschappelijk werkster van 20 mei 2015, nu een maatschappelijk werkster immers niet kan worden aangemerkt als een deskundige op het gebied van psychosociale problematiek, ontoereikend. Daar komt bij dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de psychosociale problematiek van [appellant] bepalend is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Zo heeft de rechter deze door [appellant] gestelde problematiek niet mee laten wegen bij het vaststellen van de strafrechtelijke veroordeling, althans is hiervan niet gebleken noch is dit voldoende aannemelijk gemaakt, en laat [appellant] zelf deze problematiek in zijn brief aan de door hem benadeelde partij, in casu Veilig Verkeer Nederland, van 17 december 2012 volledig buiten beschouwing zodat niet valt in te zien, althans onvoldoende aannemelijk is geworden, dat er sprake is van een evident causaal verband tussen de (destijds aanwezige) psychosociale problematiek van [appellant] en het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden.
3.6.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2015.