ECLI:NL:GHSHE:2015:2248

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
HR 200.168.620-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw ontstaan belastingschuld en onvoldoende onderbouwing van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de verzoekster, hierna te noemen [appellante], toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 14 april 2015 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij niet voldoende inzicht had gegeven in de omvang en aard van haar schulden en niet aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft de zaak gevoegd behandeld met een andere zaak en de mondelinge behandeling vond plaats op 27 mei 2015.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] een belastingschuld heeft van meer dan € 20.000,00, die is ontstaan door het niet tijdig verstrekken van inkomensgegevens. Dit werd door het hof aangemerkt als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan. Daarnaast ontbrak het aan verificatoire bescheiden om de overige schulden te onderbouwen, waardoor het hof niet kon vaststellen of deze schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof oordeelde dat [appellante] onvoldoende inspanningen heeft geleverd om haar schulden te voldoen, ondanks haar erkenning dat zij sinds 2008 geen betaalde arbeid heeft verricht.

Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en goede trouw in het proces van schuldsanering, evenals de noodzaak voor schuldenaren om actief te proberen hun financiële situatie te verbeteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 18 juni 2015
Zaaknummer : HR 200.168.620/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/201140 / FT RK 15/22
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. D. Osmic.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 21 april 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te beslissen dat haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog wordt toegewezen.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang met zaaknummer HR 200.168.619/01 heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] en [levenspartner van appellante], hierna te noemen: [levenspartner van appellante], bijgestaan door mr. Osmic;
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder], in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 april 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 7 mei 2015;
- de ter zitting door [appellante] overgelegde stukken, te weten: een handgeschreven overzicht waaruit zou blijken van de door haar recent verrichte sollicitaties.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld. Uit hetgeen door de beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt dat deze bekend is met het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld, zodat het hof daarmee rekening zal houden bij zijn beslissing.
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 24.951,62. Daaronder bevindt zich een tweetal schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 20.345,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat [appellante] er niet in is geslaagd de rechtbank voldoende inzicht in de omvang en de aard van haar werkelijke schuldenlast te verschaffen en dat niet voldoende aannemelijk is dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de verklaring ex artikel 285 Fw blijkt een totale schuldenlast van € 24.951,62. Ter zitting is aangegeven dat deze schuldenlijst niet correct is en dat uitgegaan dient te worden van het schuldenoverzicht dat is bijgevoegd in verband met het minnelijk traject. Uit deze schuldenlijst blijkt een totale schuldenlast van € 181.807,82. Gebleken is echter dat voornoemd overzicht evenmin een juiste weergave is van de actuele schuldenlast van verzoekster. (…)
Voorts heeft verzoekster geen duidelijkheid kunnen verschaffen ten aanzien van het ontstaan en de hoogte van de vordering van de belastingdienst. (…)
Uit de stukken is gebleken dat verzoekster in 2008 is ontslagen en dat zij sindsdien geen betaalde arbeid meer heeft verricht. Het had echter op haar weg gelegen zich na haar ontslag maximaal in te spannen om zoveel mogelijk inkomsten en baten voor haar schuldeisers te vergaren.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] erkent dat er geen actuele schuldenlijst is overgelegd. Zij is in dit kader begeleid door de heer [begeleider] van PLANgroep [vestigingsnaam 1]/[vestigingsnaam 2]/[vestigingsnaam 3] en zij heeft volledig op deze persoon vertrouwd. Deze instelling heeft naar het idee van [appellante] een fout gemaakt. Zij is samen met haar beschermingsbewindvoerder druk doende met het opstellen van een actuele lijst met alle schuldeisers. Voorts stelt [appellante] dat zij in november 2008 ten gevolge van een burn-out is ontslagen en dat zij sinds haar ontslag actief gezocht heeft naar een nieuwe baan maar dat zij hierbij wel rekening dient te houden met de beperkingen van haar zoontje. [appellante] zoekt derhalve een baan waarbij zij tot 15:00 uur kan werken.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat er feitelijk sprake is van drie afzonderlijke schuldoverzichten te weten haar eigen schuldoverzicht ter hoogte van € 24.951,62, het schuldoverzicht van (haar levenspartner) [levenspartner van appellante] ter hoogte van € 173.964,82 en een gezamenlijk schuldoverzicht ter hoogte van € 204.179,09. Op laatstgenoemd schuldenoverzicht staat evenwel een aantal schulden genoemd die inmiddels zijn betaald zodat het gezamenlijke schuldenoverzicht eigenlijk een bedrag van € 198.916,44 zou moeten vermelden, een bedrag dat gelijk is aan de optelsom van haar eigen schuldenoverzicht en dat van [levenspartner van appellante]. [appellante] ziet in dat een en ander in eerste aanleg de rechtbank op het verkeerde been heeft kunnen zetten. Met betrekking tot haar belastingschuld merkt [appellante] op dat deze schuld grotendeels is ontstaan omdat zij in de jaren dat zij geen betaalde arbeid verrichte ook geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan. Zij leefde naar eigen zeggen in de veronderstelling dat zij hiertoe, nu zij immers geen betaalde arbeid verrichtte, ook niet verplicht was. Voor het overige ziet de belastingschuld op het onterecht ontvangen van kinderopvangtoeslag. Voorts zet [appellante] uiteen dat zij, nadat [appellante] in 2008 vanwege burn-out gerelateerde gezondheidsklachten was ontslagen, aanvankelijk niet heeft gesolliciteerd omdat zij zichzelf vanwege haar burn-out volledig arbeidsongeschikt achtte. Wel heeft [appellante] in die tijd een opleiding gevolgd. Vervolgens heeft zij vanwege de zorg voor haar beide kinderen, met elk hun specifieke problematiek, ook na haar burn-out niet altijd kunnen solliciteren. [appellante] heeft echter wel sporadisch in het onderwijs gewerkt. [appellante] geeft aan te beseffen dat, indien zij zou worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, zij in beginsel op zoek moet gaan naar een betaalde arbeidsbetrekking voor ten minste 36 uur per week
3.7.
Desgevraagd heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard dat de informatieverstrekking door [appellante] naar haar toe goed verloopt, dat er geen nieuwe schulden zijn ontstaan, dat de vaste lasten op tijd worden betaald en dat er voor de schuldeisers inmiddels een bedrag van circa € 8.000,00 is gespaard. Met betrekking tot de belastingschulden geeft de beschermingsbewindvoerder aan dat hiervan een bedrag van circa € 10.000,00 wordt gevormd door zogenaamde verzuimboetes, omdat er op deze schuld(en) vooralsnog nimmer is afgelost.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellante] een schuld aan de Belastingdienst heeft van in totaal ruim € 20.000,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient in beginsel naar zijn aard te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] verzuimt haar stelling met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels (voldoende) verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest. Afgaande op de bijlage bij de brief van de Belastingdienst d.d. 7 augustus 2014 vallen de daar genoemde belastingschulden zonder uitzondering binnen de termijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw. De belastingschulden vormen, daargelaten dat zij niet te goeder trouw zijn ontstaan, een substantieel deel van de schuldenlast.
3.8.3.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal overige schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt, zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.8.4.
Voorts is uit de stukken alsmede uit hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellante] is aangedragen vast komen te staan dat zij in 2008 is ontslagen en dat zij sindsdien nagenoeg geen betaalde arbeid meer heeft verricht. Het had, ondanks de door haar aangedragen problematiek met betrekking tot haar kinderen, evenwel nadrukkelijk op de weg van [appellante] gelegen zich na haar ontslag maximaal in te spannen om zoveel mogelijk inkomsten voor haar schuldeisers te vergaren, hetgeen niet is geschied. De stelling van [appellante] dat zij sinds oktober 2013 staat ingeschreven als gastouder en dat zij (recent) een aantal sollicitaties heeft verricht acht het hof onvoldoende. Het hof merkt hierbij op dat het door [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde handgeschreven sollicitatieoverzicht geen enkel bewijs vormt, nu de hierop vermelde gegevens, veelal alleen een datum zonder vermelding van de betreffende organisatie waar zou zijn gesolliciteerd, volstrekt onverifieerbaar zijn.. Dit impliceert dat [appellante] ook ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw.
3.8.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2015.