ECLI:NL:GHSHE:2015:2237

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
22 juni 2015
Zaaknummer
F 200.166.080-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van gezag over minderjarige in het kader van kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij ontheven is van het gezag over haar minderjarige dochter. De moeder heeft op 6 maart 2015 beroep aangetekend tegen de beschikking van 10 december 2014, waarin de rechtbank besloot dat zij ongeschikt was om voor haar dochter te zorgen. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 mei 2015, waarbij de moeder werd bijgestaan door een waarnemend advocaat. De Raad voor de Kinderbescherming en de William Schrikker Stichting hebben de ontheffing van het gezag ondersteund, terwijl de moeder aanvoert dat zij bereid is haar dochter in een pleeggezin te laten opgroeien en dat de huidige maatregelen voldoende zijn om de belangen van haar dochter te waarborgen. Het hof overweegt dat de moeder sinds 2003 niet in staat is om voor haar dochter te zorgen en dat de ontheffing van het gezag noodzakelijk is voor de stabiliteit en duidelijkheid in het leven van de minderjarige. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en benadrukt dat de ontheffing geen verwijtend karakter heeft, maar noodzakelijk is voor het welzijn van de dochter.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 18 juni 2015
Zaaknummer : F 200.166.080/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/282901 / FA RK 14-4551
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Houtman-van Diesen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
  • William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de stichting), namens Bureau Jeugdzorg Amsterdam;
  • de heer [pleegouder 1] en mevrouw [pleegouder 2] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 maart 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: uitsluitend voor zover daarbij
de moederis ontheven van het gezag over de minderjarige [dochter] ) en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad om haar te ontheffen van het gezag over [dochter] , alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. M.A.M. Kools, waarnemend advocaat voor mr. Houtman-van Diesen;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad] ;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting] .
De pleegouders hebben het hof medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [dochter] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Op het door haar ondertekende ‘Formulier bij kinderverhoor’ door haar gedateerd op 31 maart 2015, heeft [dochter] aangekruist dat zij niet wil komen en dat zij niets wil schrijven.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 12 november 2014;
  • het v-formulier d.d. 23 maart 2015 met bijlagen van de advocaat van de moeder;
  • de brief d.d. 1 april 2015 van de pleegouders met als bijlage het door [dochter] ingevulde ‘Formulier bij kinderverhoor’.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] is geboren:
- [dochter] (hierna: [dochter] ), op [geboortedatum] 1999 te [plaats] .
3.2.
[dochter] staat sinds 11 maart 2004 onder toezicht van de stichting.
In augustus 2003 is [dochter] op vrijwillige basis uit huis geplaatst vanwege huiselijk geweld in de thuissituatie. Sinds juli 2004 verblijft [dochter] in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin van de familie [pleegouders] .
[dochter] en de moeder hebben één middag in de drie weken gedurende drie uur lang onbegeleid contact met elkaar.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de moeder ontheven van het gezag over [dochter] .
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert ze, kort samengevat, aan dat op grond van vaste jurisprudentie aan de voorwaarden van een gedwongen ontheffing niet is voldaan indien een ouder bereid is het kind in een pleeggezin te laten opgroeien. Er is geen enkele reden om aan de duurzaamheid van deze instemming te twijfelen, zodat dit geen reden vormt om de moeder alsnog te ontheffen. De moeder handelt ook als zodanig en stemt in met de verlengingen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [dochter] . De raad signaleert ook dat de moeder accepteert dat zij niet voor [dochter] kan zorgen. Wat de moeder betreft kunnen de verdere verzoeken tot verlengingen zonder inhoudelijke zitting worden afgedaan, om het zo min mogelijk belastend voor [dochter] te laten zijn. De moeder doet nadrukkelijk een beroep op een uitspraak van het hof Amsterdam waarin is bepaald dat de omstandigheid dat de jaarlijkse oproeping onrust voor de minderjarige teweeg kan brengen, op zichzelf onvoldoende is voor ontheffing.
Voor [dochter] is duidelijk dat haar perspectief niet bij haar moeder ligt. De moeder werkt verder met alle beslissingen mee die er ten behoeve van [dochter] moeten worden genomen en zij is goed bereikbaar.
Resumerend is de moeder van mening dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voldoende zijn om eventuele dreigingen als bedoeld in het BW af te wenden en dat het belang van [dochter] zich verzet tegen ontheffing.
3.5.
De raad heeft ter zitting gepersisteerd bij het eerder ingenomen standpunt dat de moeder dient te worden ontheven van het gezag over [dochter] . De stichting heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dit standpunt onderschreven. Volgens de raad en de stichting zijn de maatregelen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet meer de geëigende beschermingsmiddelen, nu er geen sprake meer is van terugkeer van [dochter] naar de moeder. Dat de moeder ongeschikt en/of onmachtig is om [dochter] zelfstandig op te voeden, staat volgens de raad en de stichting vast. De raad en de stichting wijzen er ten slotte op dat de moeder altijd goed heeft meegewerkt met de hulpverlening en zij alle lof hebben voor haar. De stichting heeft hieraan toegevoegd dat de contacten tussen de moeder en [dochter] prettig en plezierig verlopen.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden.
Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ontheffing van het gezag waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 18 augustus 2014 is derhalve artikel 1:266 BW (oud) van toepassing op de onderhavige zaak.
3.6.2.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet. In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 BW de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel leidt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden, dat gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
Het enkele feit dat de ouders, in dit geval: de moeder, zich verzetten/verzet tegen de ontheffing van het gezag staat, gelet op het bepaalde in artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW, niet aan ontheffing in de weg.
3.6.3.
Het hof stelt vast dat ruimschoots is voldaan aan voormelde wettelijke termijnen.
3.6.4.
Uit de stukken is gebleken dat de moeder vanwege haar complexe persoonlijke problematiek al sinds augustus 2003 niet in staat is gebleken om voor [dochter] te zorgen.
De moeder erkent dat zij onmachtig is [dochter] zelfstandig op te voeden en te verzorgen en zij berust erin dat het toekomstperspectief van [dochter] bij de pleegouders ligt.
3.6.5.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad – waaronder HR 11 juni 2010 (LJN: BM0891), HR 4 april 2008 (LJN: BC2733) en HR 4 april 2008 (LJN: BC5726) – komt naar voren dat de duurzame bereidheid van een ouder ten aanzien van het opvoedingsperspectief elders, in de beoordeling dient te worden betrokken maar niet (zonder meer) in de weg staat aan gedwongen ontheffing. Daarbij speelt het belang van de minderjarige bij stabiliteit en duidelijkheid een grote rol. In de stukken en ter zitting van het hof heeft de moeder nadrukkelijk verklaard duurzaam in te stemmen met de uithuisplaatsing van [dochter] ; zij realiseert zich dat [dochter] thans en in de nabije toekomst niet kan terugkeren bij haar.
De vraag is derhalve of de ontheffing noodzakelijk is in het belang van [dochter] ondanks dat de moeder stelt duurzaam in te stemmen met haar uithuisplaatsing. In geschil is hier of en in welke mate gewicht toegekend moet worden aan het belang van [dochter] bij duidelijkheid omtrent haar perspectief.
Het hof is van oordeel dat het belang van [dochter] is gediend bij stabiliteit en duidelijkheid over haar opvoedingssituatie. Bij voortzetting van de huidige maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing wordt het verblijf van [dochter] jaarlijks ter discussie gesteld. Aan de verlengingsverzoeken zullen de nodige besprekingen en rapportages vooraf gaan die voor onrust kunnen zorgen bij de betrokkenen hetgeen zijn doorwerking zal hebben op [dochter] . Hoewel de moeder in dit kader heeft verklaard dat zij van mening is dat de verzoeken schriftelijk, zonder mondelinge behandeling, kunnen worden afgedaan en dat de pleegouders [dochter] niet belasten met de jaarlijkse verlengingen, constateert het hof echter dat [dochter] – gelet op haar leeftijd en de daaraan gekoppelde verplichting van de rechter om haar in de gelegenheid te stellen haar mening kenbaar te maken – jaarlijks in de rechterlijke procedures zal worden betrokken. Hierdoor zal onmiskenbaar sprake zijn van een terugkerende onrust en spanning bij [dochter] en wordt zij uit balans gebracht. De moeder heeft in dit kader een uitdrukkelijk beroep gedaan op de beschikking van het hof Amsterdam van 24 mei 2011. Het hof overweegt hieromtrent dat deze onrust en spanning voor [dochter] één factor is die meegenomen wordt in de beoordeling, maar evenwel niet van doorslaggevende betekenis is. Het hof acht het tevens in het belang van [dochter] dat er duidelijkheid wordt gecreëerd over de rol die de moeder in haar leven inneemt. Voor [dochter] is rust en duidelijkheid van belang en een ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder schept die rust en duidelijkheid en betekent voor haar toekomstperspectief dat zij zich in haar vertrouwde omgeving verder kan ontwikkelen.
Het hof is van oordeel dat, nu terugplaatsing bij haar niet (meer) aan de orde is, de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing ook niet meer de geëigende middelen om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van [dochter] weg te nemen.
Het hof gaat in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen dan ook voorbij aan de stelling van de moeder dat een ontheffing niet nodig is, omdat zij duurzaam bereid is [dochter] door de pleegouders te laten verzorgen en opvoeden en gezagsbeslissingen niet in de weg staat.
Gezien het vorenoverwogene is het hof – met de rechtbank – van oordeel dat de moeder terecht is ontheven van het gezag over [dochter] .
Het hof realiseert zich dat deze beslissing de moeder emotioneel raakt, omdat zij voor haar gevoel het laatste stukje moederschap kwijtraakt. Het hof benadrukt ten behoeve van de moeder dat de maatregel van ontheffing geen verwijtend karakter heeft. De ontheffing betreft het gezag en niet het ouderschap. Het hof ziet een betrokken moeder die sinds [dochter] uit huis is geplaatst altijd een coöperatieve houding heeft gehad naar de hulpverlenende instanties en de pleegouders en die het beste met [dochter] voor heeft. Het hof vertrouwt er tot slot op dat de pleegouders en de moeder er in het belang van [dochter] alles aan zullen doen om de bestaande goede verstandhouding in stand te houden.
3.6.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en M.J. van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2015.