ECLI:NL:GHSHE:2015:2206

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
19 juni 2015
Zaaknummer
F 200.155.714_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de man na faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie, waarbij de vrouw en de dochter in hoger beroep zijn gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2014. De man, verweerder in deze zaak, had verzocht om de alimentatiebijdrage op nihil te stellen, omdat hij in een staat van faillissement verkeerde. De rechtbank had de alimentatie met ingang van 9 november 2010 op nihil gesteld, wat de vrouw en dochter niet konden accepteren. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 mei 2015 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. De man stelde dat hij na zijn faillissement geen relevante inkomsten had kunnen genereren en dat hij afhankelijk was van zijn partner voor zijn levensonderhoud. De vrouw betwistte dit en voerde aan dat de man voldoende financiële middelen had om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. Het hof oordeelde dat de man voldoende had aangetoond dat hij tijdens zijn faillissement geen draagkracht had voor alimentatie. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, maar benadrukte dat de nihilstelling niet van toepassing was na het einde van het faillissement. De beslissing van het hof was dat de vrouw het ontvangen bedrag niet hoefde terug te betalen, omdat er geen bewijs was dat zij dit niet overeenkomstig de behoefte van de kinderen had besteed.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 18 juni 2015
Zaaknummer: F 200.155.714/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/262575 / FA RK 13-1988
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw]
en
[de dochter],
beiden wonende te [woonplaats]
appellanten,
hierna te noemen: de vrouw en de dochter,
advocaat: mr. R.A.A. Maat,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R. Zwamborn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 18 juni 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 september 2014, hebben de vrouw en de dochter verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 november 2014, heeft de man verzocht de grieven van de vrouw en de dochter te verwerpen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw en de dochter, bijgestaan door mr. Maat;
  • de man, bijgestaan door mr. Zwamborn.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van een V6 formulier met een brief en bijlagen van de advocaat van de man d.d. 24 april 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit deze relatie zijn geboren:
- de voornoemde thans jong-meerderjarige dochter [de dochter], te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994 en
- [de zoon], te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000.
De man heeft de kinderen erkend. [de zoon] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.2.
Bij beschikking van 20 juni 2001 heeft de rechtbank Middelburg, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2001 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen aan de vrouw moet voldoen een bedrag van Hfl. 500,- per kind per maand. Deze bijdrage beliep in 2010 ingevolge de wettelijke indexering € 285,11 per kind per maand.
3.3.
De man heeft bij inleidend rekest de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, verzocht de genoemde bijdrage vanaf 9 november 2010 op nihil te stellen, althans te verminderen, met bepaling van de tot die datum verschuldigde bijdrage op hetgeen de man feitelijk heeft voldaan.
3.4.
Bij de beschikking waarvan beroep heeft genoemde rechtbank bepaald, kort gezegd, dat de door de rechtbank Middelburg op 20 juni 2001vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de genoemde kinderen met ingang van 9 november 2010 en voor de duur van het faillissement van de man nader wordt vastgesteld op nihil.
3.5.
De vrouw en de dochter kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. De man heeft de opgeworpen grieven bestreden en verzocht de aangevallen beschikking te bekrachtigen.
3.6.
De grieven van de vrouw en de dochter richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de draagkracht van de man en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Ingangsdatum wijziging
3.7.
De ingangsdatum van een eventuele wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdragen, 9 november 2010, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte kinderen
3.8.
De behoefte van de kinderen aan de -geïndexeerde- onderhoudsbijdrage zoals eertijds vastgesteld is in hoger beroep niet in geschil.
Draagkracht man
3.9.
De man stelt dat sinds 9 november 2010 zijn draagkracht ontoereikend is om nog enige kinderalimentatie, respectievelijk bijdrage voor levensonderhoud en studie ten behoeve van [de zoon] en [de dochter] te voldoen. De man heeft daartoe -kort samengevat- aangevoerd:
- dat hij door de rechtbank te Middelburg op laatstgenoemde datum persoonlijk in staat van faillissement is verklaard;
- dat hij daarna weliswaar inkomsten uit arbeid in loondienst heeft genoten, maar voor zijn levensonderhoud afhankelijk is geworden van het door de rechter-commissaris (r.c.) in het faillissement vastgestelde maandelijks vrij te laten bedrag (v.t.l.b.) op minimum (bijstands-) niveau;
- dat hij na het einde van het faillissement -door goedkeuring van een akkoord- d.d. 10 april 2014 weliswaar weer een eigen restaurantbedrijf heeft opgezet, maar dat deze onderneming niet is geslaagd;
- dat zijn betreffende vennootschap [vennootschap] B.V. (h.o.d.n. [Restaurant]) op 27 januari 2015 in staat van faillissement is verklaard;
- dat hij aldus ook na het einde van het faillissement geen relevante inkomsten heeft kunnen genereren en voor zijn levensonderhoud aangewezen is op zijn partner mevrouw [huidige partner] met wie hij samenwoont;
- dat hij weliswaar solliciteert op banen in de horeca, maar vooralsnog zonder succes.
3.10.
De vrouw heeft daar tegen -kort samengevat- ingebracht:
- dat de man tijdens zijn faillissement rechtstreeks dan wel middellijk volledige zeggenschap had over een aantal ondernemingen (BV’s);
- dat de man moet worden geacht uit deze BV’s inkomsten te zijn blijven genereren;
- dat de man aldus over voldoende financiële draagkracht moet hebben beschikt om aan zijn alimentatieverplichtingen te blijven voldoen;
- dat dit laatste temeer aannemelijk is omdat de man kennelijk in staat is geweest om zijn crediteuren een akkoord aan te bieden;
- dat niet gebleken is dat de man na het einde van zijn faillissement geen draagkracht had;
- dat evenmin gebleken is dat de man zich voldoende heeft ingespannen om weer betaalde arbeid te verwerven.
3.11.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat hem tijdens zijn faillissement de draagkracht tot het betalen van enige alimentatie ontbrak. Weliswaar had de man zeggenschap over enkele BV’s, maar hij heeft gesteld dat hij daaruit tijdens zijn faillissement geen enkel inkomen genoot en hij louter loon uit dienstbetrekking ontving. Het hof is voorts uit de door de man overgelegde faillissementsverslagen voldoende gebleken dat de curator in het faillissement van de man eventuele inkomsten uit die BV’s in het faillissement zou hebben betrokken en dat het bestaan van die BV’s er dus niet aan heeft afgedaan dat de man moest toekomen met een minimaal maandelijks inkomen, waardoor hij, hetgeen het hof dan ook met de rechtbank van oordeel is, draagkracht voor het betalen van enige alimentatie miste.
3.12.
Anders dan de man is het hof van oordeel dat de door de vrouw bestreden beschikking niet aldus kan worden verstaan dat de onderhoudsplicht van de man ook op nihil is gesteld over enige periode na het einde van het faillissement van de man. De rechtbank heeft kennelijk beoogd een nihilstelling te bepalen voor de duur van dat faillissement. Weliswaar was op de uitspraakdatum 18 juni 2014 het einde van het faillissement van de man reeds een feit, maar de mondelinge behandeling van het onderhavige alimentatiegeschil had al op 28 oktober 2013 plaatsgevonden en gesteld noch gebleken is dat de rechtbank nadien nog op de hoogte is gesteld van het einde van het faillissement. Uit de processtukken in eerste aanleg blijkt ook niet dat partijen zich hebben uitgesproken over de financiële situatie van de man na een eventuele opheffing of beëindiging van zijn faillissement. Het ligt dan ook niet in de rede om te veronderstellen -en uit de beschikking valt bovendien niets van die strekking te lezen- dat de rechtbank van oordeel was dat de man ook nadat het faillissement op enig moment zou zijn geëindigd de nodige draagkracht nog zou ontberen.
3.13.
Hoewel de man geen (desnoods voorwaardelijke) incidentele grief omtrent de door de rechtbank bepaalde duur van de nihilstelling heeft aangevoerd, overweegt het hof ten overvloede dat het met de vrouw van oordeel is dat de man volstrekt onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij na zijn faillissement, dus vanaf 10 april 2014, niet alsnog de draagkracht had om aan zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen. Gesteld noch gebleken is dat de man na 10 april 2014 zijn arbeid in dienstbetrekking moest beëindigen en de daaraan verbonden inkomsten onvrijwillig heeft moeten missen. De man heeft verder slechts een bewijs overgelegd van de faillietverklaring op 27 januari 2015 van zijn onderneming [vennootschap] B.V. (h.o.d.n. [Restaurant]), maar geen enkel financieel stuk waaruit kan worden opgemaakt welke resultaten door de man met deze onderneming na 10 april 2014 werden geboekt en welke inkomsten de man daaruit heeft genoten of had kunnen genieten, terwijl evenmin genoegzaam is gebleken dat de man zich ten volle inspant en heeft ingespannen om (elders) betaald werk te verkrijgen.
Dat de man van mening was dat de door de rechtbank bepaalde nihilstelling zich ook uitstrekte na het einde van zijn privé faillissement en de man wellicht dientengevolge zich niet geroepen heeft gevoeld het hof volledig omtrent zijn omstandigheden en activiteiten na 10 april 2014 in te lichten, dient voor zijn rekening en risico te blijven.
3.14.
De beschikking waarvan beroep dient op grond van het voorgaande te worden bekrachtigd, waarbij het hof ten overvloede herhaalt dat de door de rechtbank bepaalde nihilstelling zich naar zijn oordeel niet uitstrekt over enig tijdvak na 10 april 2014.
3.15.
Voor het geval zou blijken - er is aan het hof daaromtrent in het geding onvoldoende duidelijk geworden - dat de man over enig tijdvak tussen 9 november 2010 en 10 april 2014 een onderhoudsbijdrage voor de kinderen aan de vrouw heeft betaald en de man aldus in beginsel aanspraak zou hebben op terugbetaling daarvan, is het hof van oordeel dat de vrouw het ontvangene niet behoeft terug te betalen, nu niet gesteld of gebleken is dat de vrouw zulke ontvangsten niet overeenkomstig de behoefte van de kinderen aan hun onderhoud heeft besteed en evenmin gesteld of gebleken is dat de vrouw over middelen beschikt om het ontvangene aan de man te restitueren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 18 juni 2014;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2015.