ECLI:NL:GHSHE:2015:2189

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
HD200.149.627_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake misbruik van omstandigheden bij schuldbekentenis en verdachtenverklaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen DBO Finance B.V. inzake een schuldbekentenis en een verdachtenverklaring die door [appellante] zijn ondertekend na betrapt te zijn op diefstal van geld uit de kassa van haar werkgever, [supermarkt] B.V. Op 12 september 2008 werd [appellante] betrapt op het wegnemen van ongeveer € 150,- en onder druk van haar leidinggevenden heeft zij een verklaring en schuldbekentenis ondertekend. In hoger beroep betwist [appellante] de geldigheid van deze documenten, stellende dat deze tot stand zijn gekomen onder misbruik van omstandigheden, gezien haar jonge leeftijd van 16 jaar en de intimidatie door haar leidinggevenden. Het hof oordeelt dat de schuldbekentenis en de verdachtenverklaring inderdaad door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, omdat [appellante] zich in een benarde situatie bevond en niet in staat was om de juridische gevolgen van haar handelingen te overzien. Het hof stelt vast dat DBO moet bewijzen dat [appellante] daadwerkelijk schade heeft veroorzaakt van € 9.000,-, nu de bewijskracht van de ondertekende documenten is aangetast. De zaak wordt verwezen naar een comparitie van partijen om de omvang van de schade vast te stellen en te onderzoeken of er een schikking mogelijk is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.149.627/01
arrest van 16 juni 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. B.H. Vader te Oost-Souburg,
tegen
DBO Finance B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als DBO,
advocaat: mr. K. Meijer te Alkmaar,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 april 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 20 november 2013 en 26 maart 2014, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en DBO als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 253774/13-1474)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het vonnis van 24 juni 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellante], geboren op [geboortedatum] 1992, is vanaf medio 2008 tot en met 12 september 2008 werkzaam geweest bij [supermarkt] B.V. in filiaal [filiaalnummer] te [vestigingsplaats].
Op 12 september 2008 is [appellante] betrapt op het wegnemen van een bedrag van ongeveer € 150,- uit een van de kassa’s van het filiaal.
Op dezelfde dag heeft [appellante] een zogenaamde “verdachtenverklaring” ondertekend. Zij verklaart hierin onder meer:
“Ik ben sedert 21-06-2008 als caissiere werkzaam bij [supermarkt] bv, in filiaal [filiaalnummer] te [vestigingsplaats]. (…) het is juist dat ik geld weggepakt heb. Ik ben bereid de door mij veroorzaakte schade van ten minste € 9.000,- volledig te vergoeden en daarvoor een terugbetalingsregeling te treffen. (…) Ik heb deze verklaring geheel vrijwillig afgelegd.”
Op dezelfde dag heeft [appellante] ook een schuldbekentenis, met als bijlage een handgeschreven verklaring, ondertekend, waarin zij zich heeft verbonden het bedrag van € 9.000,00, vermeerderd met de kosten van buitengerechtelijke inning en rente van 1% per maand in maandelijkse termijnen van € 150,00 te voldoen.
Bij cessie-akte van 1 oktober 2008 heeft [supermarkt] de vordering op [appellante] overgedragen aan DBO.
Bij brief van 3 oktober 2008 heeft de toenmalige gemachtigde van [appellante] de nietigheid ingeroepen van de door [appellante] afgegeven verklaringen wegens misbruik van omstandigheden.
[appellante] heeft vanaf 25 november 2008 tot en met 29 juli 2011 in termijnen een bedrag van in totaal € 2.450,- aan DBO betaald.
Na 29 juli 2011 heeft [appellante] geen betalingen meer verricht aan DBO.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert DBO [appellante] te veroordelen:
I. tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 9.000,00, verminderd met de betaling ad € 2.450,00, waardoor een bedrag ad € 6.550,00 als hoofdsom resteert, althans een door de rechter te bepalen bedrag;
II. tot betaling van de contractuele rente ad € 5.582,30 over het bedrag genoemd onder I. vanaf de dag der ondertekening van de schuldbekentenis, zijnde 12 september 2008;
III. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 952,00, althans een door de rechter te bepalen bedrag;
IV. tot betaling van de nakosten gebaseerd op het dan geldende liquidatietarief;
V. in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen nadat uitspraak is gedaan, dan wel een door de rechter te bepalen datum.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft DBO, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellante] heeft onrechtmatig gelden uit de kassa van [supermarkt] weggenomen. [appellante] heeft dat toegegeven. De totale schade bedraagt € 9.000,00. [appellante] heeft toegezegd dat zij de schade geheel zal vergoeden. Zij heeft zich echter niet aan de overeengekomen betalingsregeling gehouden, zodat de vordering van DBO direct en ineens opeisbaar is.
3.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft betwist dat haar handelen een schade heeft veroorzaakt van € 9.000,00 en heeft gesteld dat de “verdachtenverklaring”, de schuldbekentenis en de bij de schuldbekentenis gevoegde handgeschreven verklaring tot stand zijn gekomen onder misbruik van omstandigheden.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 24 juni 2013 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het tussenvonnis van 20 november 2013 heeft de kantonrechter [appellante] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de schuldbekentenis en de verdachtenverklaring door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen.
3.3.3.
In het eindvonnis van 26 maart 2014 heeft de kantonrechter [appellante] niet in de bewijslevering geslaagd geacht. De schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” leveren dwingend bewijs op van de hoogte van de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellante]. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de vorderingen sub I, II en V toegewezen. BDO is niet opgekomen tegen de afwijzing van de vorderingen sub III en IV, waardoor de afwijzing daarvan in rechte vast staat.
3.4.1.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het afwijzen van alle vorderingen, met veroordeling van DBO in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.4.2.
De grieven van [appellante] komen er in de kern op neer dat, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, wel degelijk is komen vast te staan dat de schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen.
3.5.
Ter onderbouwing van haar stelling dat de schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, heeft [appellante] het volgende aangevoerd. Op 12 september 2008 is zij tijdens het verrichten van haar werkzaamheden in het kantoor van de bedrijfsleider geroepen. Daar is zij geconfronteerd met twee mannen, de bedrijfsleider en de assistent-bedrijfsleider. Deze beschuldigden haar op intimiderende wijze van diefstal en lieten haar formulieren tekenen die zij niet mocht lezen. Onder dreiging van het doen van aangifte bij de politie werd zij gedwongen een eigen verklaring te schrijven en te ondertekenen. Zij heeft de verklaring geschreven en ondertekend omdat zij, zoals zij de bedrijfsleider en assistent-bedrijfsleider ook heeft verteld, een opleiding bij de landmacht wilde gaan volgen en bang was een strafblad te krijgen. De tekst van de verklaring is haar “ingefluisterd” door de bedrijfsleider en de assistent-bedrijfsleider. Zij moest in het kantoor blijven totdat alles was afgehandeld en heeft aldus wel een paar uur in het kantoor doorgebracht. Zij was in paniek en wilde dat haar moeder kwam. De bedrijfsleider en de assistent-bedrijfsleider hebben haar moeder wel gebeld, maar haar komst niet afgewacht. Zij had alle papieren al getekend op het moment dat haar moeder kwam.
Verder heeft [appellante] aangevoerd dat zij minderjarig was, zich in een benarde en zeer ongelijkwaardige positie bevond, geheel onvoorbereid was en door de gang van zaken overvallen werd. Men heeft nagelaten om haar op begrijpelijke wijze te informeren over de (juridische) gevolgen van het ondertekenen van de schuldbekentenis. Zij heeft een voor haar nadelige beslissing genomen die zij bij een normaal te achten voorbereiding zo niet zou hebben genomen. Gezien de jeugdige leeftijd en de onervarenheid, alsmede haar afhankelijke positie, behoort een werkgever een 16-jarige werkneemster ervan te weerhouden een belastende verklaring en een schuldbekentenis op te stellen en te ondertekenen, aldus [appellante].
3.6.
DBO heeft ter betwisting van de stelling van [appellante] dat sprake is van misbruik van omstandigheden het volgende aangevoerd.
[appellante] heeft de schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” in vrijheid opgesteld en ondertekend. [appellante] is niet gedwongen om iets op schrift te stellen en te ondertekenen. Haar is nadrukkelijk voorgehouden dat zij niet tot antwoorden en/of ondertekenen verplicht was en dat zij zich door ondertekening verplichtte het bedrag van € 9.000,00 terug te betalen. De handgeschreven verklaring was een eigen initiatief van [appellante]. [appellante] heeft in die verklaring ook geschreven dat zij wel eens iets bij haar ouders wegnam. Dat kan haar niet zijn ingefluisterd door de bedrijfsleider en assistent-bedrijfsleider. Zij hebben zich er wel degelijk van vergewist dat [appellante] in volle vrijheid de schuldbekentenis en “verdachtenverklaring” heeft opgesteld en ondertekend. De werkgever had best willen wachten op de komst van de moeder van [appellante], maar [appellante] wilde niet wachten en wilde het onderling regelen. Zij was destijds 16 jaar en wettelijk gezien prima in staat om beslissingen met betrekking tot haar arbeidsovereenkomst te nemen, zodat de aanwezigheid van haar moeder ook niet was vereist. [appellante] huilde weliswaar, maar was niet in paniek. [appellante] heeft lange tijd conform de betalingsregeling betaald en dat doet men niet als de overeenkomst onder misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, aldus DBO.
3.7.
Bij de beoordeling of de schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, dient het volgende tot uitgangspunt.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand, of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden; artikel 3:44 BW.
3.7.1.
De bijzondere omstandigheden.
Als niet of niet voldoende betwist staat het volgende vast. [appellante] was bij de totstandkoming van de schuldbekentenis en “verdachtenverklaring” 16 jaar oud. Zij was vlak daarvoor op heterdaad betrapt op het wegnemen van geld uit de kassa. Zij is meegenomen naar het kantoor van de bedrijfsleider en daar door hem en de assistent-bedrijfsleider beschuldigd van het in een periode van een paar maanden wegnemen van geld uit de kassa. Tijdens het verblijf in het kantoor heeft [appellante] de bedrijfsleider en de assistent-bedrijfsleider verteld van haar wens een opleiding bij defensie te volgen en van haar vrees dat een aangifte bij de politie en een mogelijk daaruit volgend strafblad haar wens in de weg zouden staan.
Naar het oordeel van het hof bevond [appellante] zich aldus in een benarde situatie, zowel vanwege het op heterdaad betrapt zijn en de confrontatie met de twee mannen in het kantoor en met hun bevindingen, als ook vanwege de angst voor een aangifte bij de politie. [appellante] was afhankelijk van de bedrijfsleider en de assistent-bedrijfsleider vanwege het feit dat [appellante] werkneemster was en beide anderen haar leidinggevenden én vanwege het feit dat [appellante] 16 jaar oud was en beide anderen volwassen.
Verder staat als niet of niet voldoende betwist vast dat [appellante] niet eerder is geconfronteerd met de beschuldigingen en aldus onvoorbereid was en overvallen door de gang van zaken, dat zij zichtbaar emotioneel was (zij huilde), dat zij uren in het kantoor heeft gezeten en dat zij geen vertrouwenspersoon of jurist heeft geraadpleegd voordat zij de schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” tekende, met alle vergaande juridische consequenties van dien.
3.7.2.
Door de bijzondere omstandigheden bewogen (causaal verband).
Het hof acht het voorts aannemelijk dat de schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” zonder de bijzondere omstandigheden niet of niet op dezelfde voorwaarden tot stand zouden zijn gekomen. Als niet of niet voldoende betwist staat het volgende vast. De moeder van [appellante] heeft na aankomst op het kantoor tegenover de bedrijfsleider en de assistent-bedrijfsleider bezwaren geuit tegen het buiten haar aanwezigheid laten tekenen van de schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” door haar 16-jarige dochter. Binnen enkele dagen na het tot stand komen van de schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” heeft de moeder van [appellante] zich tot een advocaat gewend, die nog geen drie weken later namens [appellante] bij haar werkgever een beroep heeft gedaan op nietigheid van de schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” wegens misbruik van omstandigheden en handelingsonbekwaamheid van [appellante].
3.7.3.
Misbruik.
Als niet of niet voldoende betwist staat vast dat de bedrijfsleider en de assistent-bedrijfsleider op de hoogte waren van de hiervoor onder 3.7.1. genoemde bijzondere omstandigheden.
Zij wisten of hadden moeten begrijpen dat [appellante] door die bijzondere omstandigheden bewogen werd tot de ondertekening van de schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” en dat zij zonder die bijzondere omstandigheden niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben getekend.
Naar het oordeel van het hof mochten de bedrijfsleider en de assistent-bedrijfsleider het tot stand komen van de schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” in de specifieke omstandigheden van dit geval, waarbij met name de leeftijd van [appellante] zwaar meeweegt, niet bevorderen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellante] met de schuldbekentenis en “verdachtenverklaring” aanzienlijke verplichtingen op zich nam en toezegde gedurende lange tijd en tegen een hoge rente een bedrag van € 9.000,00 af te betalen, alsook dat die stukken in beginsel dwingend bewijs in haar nadeel opleveren.
3.7.4.
Slotsom.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de schuldbekentenis en de “verdachtenverklaring” door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen.
3.8.
De omstandigheid dat de bedoelde schuldbekentenis en “verdachtenverklaring” nietig zijn betekent echter nog niet dat [appellante] niet gehouden is tot vergoeding van schade. Onweersproken is immers dat zij wel degelijk geld heeft weggenomen van haar werkgever. Slechts de omvang van dat bedrag wordt door [appellante] weersproken. Nu na vernietiging van de schuldbekentenis en “verdachtenverklaring” de bewijskracht van die bescheiden op dit punt is aangetast, dient DBO te bewijzen dat [appellante] met haar handelen een schade heeft veroorzaakt van € 9.000,00.
Hierover merkt het hof op dat van de kennelijk 5 pagina’s die het “overzicht kassa-aanmeldingen “[appellante] filiaal [filiaalnummer] [vestigingsplaats]” behelst en waarop DBO zich ter onderbouwing van haar vordering beroept, er bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg slechts twee overgelegd zijn, te weten pagina 1 (tweemaal) en pagina 3; pagina’s 2, 4 en 5 ontbreken. Telt men de op de pagina’s 1 en 3 genoemde bedragen bij elkaar op, komt men bij lange na niet aan een bedrag van € 9.000,00.
3.9.
Het komt het hof geraden voor om voor het vaststellen van de omvang van de schade een comparitie van partijen te gelasten. Mocht BDO zich ter onderbouwing van de gestelde schade nog op stukken willen beroepen, dan dient zij die tijdig, uiterlijk 14 dagen vóór de te houden comparitie, aan het hof en de wederpartij te doen toekomen. De comparitie van partijen zal voorts worden benut voor het beproeven van een schikking.

4.De uitspraak

Het hof:
bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. J.F.M. Pols als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder 3.9. vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 30 juni 2015 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
bepaalt dat BDO eventueel nog over te leggen producties uiterlijk veertien dagen vóór de vastgestelde datum zal doen toekomen aan het hof en de advocaat van [appellante];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, J.F.M. Pols en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juni 2015.
griffier rolraadsheer