ECLI:NL:GHSHE:2015:2187

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
HD200.143.566_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de opzegging van een licentieovereenkomst voor de TMA methode

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die onder de naam [HPS] een advies- en organisatiebureau runt. Hij heeft een overeenkomst gesloten met Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant voor het aanbieden van de Talenten Motivatie Assessment (TMA) methode. De kern van het geschil betreft de vraag of Bureau Jeugdzorg de overeenkomst tijdig heeft opgezegd. De rechtbank Oost-Brabant had eerder geoordeeld dat Bureau Jeugdzorg de overeenkomst te laat had opgezegd, maar dat [appellant] dit verzuim in redelijkheid niet kon tegenwerpen. [appellant] is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen. Het hof oordeelt dat de overeenkomst, die op 18 november 2010 zou zijn gesloten, een minimum opzegtermijn van drie maanden heeft. Bureau Jeugdzorg heeft de overeenkomst op 27 augustus 2012 opgezegd, maar het hof concludeert dat deze opzegging negen dagen te laat was. [appellant] stelt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te oordelen dat hij het verzuim van Bureau Jeugdzorg niet kon tegenwerpen. Het hof overweegt dat de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW van toepassing is, en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] zich beroept op de overschrijding van de opzegtermijn.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, maar onder verbetering van gronden. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 16 juni 2015 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.143.566/01
arrest van 16 juni 2015
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. [HPS],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. L.R.T. Peeters te Dordrecht,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Bureau Jeugdzorg,
advocaat: mr. W.S. van Weert te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 maart 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch van 15 januari 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser en Bureau Jeugdzorg als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/01/257418/HA ZA 13-32)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar het vonnis van 6 maart 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met één grief;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties;
  • de akte uitlating producties tevens memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
3.1.
In overweging 2.1 t/m 2.8 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Met grief 1 in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep wordt r.o. 2.3 bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
a. [appellant] drijft onder de naam [HPS] een advies- en organisatiebureau op het gebied van optimalisatie van bedrijfs- en informatieprocessen.
Hij maakt daarbij gebruik van de Talenten Motivatie Assessment (TMA) methode. Deze methode bestaat uit een assessment van medewerkers en het zogenaamde POP-gesprek met die medewerkers. De in het assessment verzamelde gegevens over een werknemer worden digitaal opgeslagen en kunnen ook door de werkgever in de POP-gesprekken worden opgevraagd. Hiervoor is een speciaal computerprogramma ontwikkeld, dat [appellant] installeert en waarvoor [appellant] jaarlijks de licenties kan verstrekken.
b. [appellant] heeft met Bureau Jeugdzorg onderhandeld over het aanbieden van de TMA methode. Op 12 oktober 2010 heeft [appellant] een offerte aan Bureau Jeugdzorg gestuurd waarin, voor zover van belang, is opgenomen:
“(…)
Hoofdstuk 7 Financieel overzicht
(…)
De licentie periode wordt aangegaan voor 1 jaar met inachtneming van een minimum opzegtermijn van 3 maanden. (…)
Totaal bedrag op basis van Fixt price € 297.380,00
(…)
Kosten 2e jaar(…) € 30.000,00
(…)
Hoofdstuk 10 Akkoord Leveringsvoorwaarden & Akkoord TMA project implementatie
(…)
[appellant] (…) en Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (Licentienemer) (…) komen deze licentieovereenkomst voor het gebruik van de TMA Methode overeen.
(…)
Artikel 1 – Overeengekomen prijsmodel:
(…)
Bij bovenstaand prijsmodel dient het jaarlijkse licentiebedrag aan het begin van elk licentiejaar te worden voldaan, te weten op ……
Datum contract aanvang……tenzij deze overeenkomst is ontbonden. (…)
Artikel 12 – Looptijd en beëindiging:Deze licentieovereenkomst gaat in op ….datum aangaan contract…. en kan na het eerste licentiejaar door elk van de partijen jaarlijks aangetekend schriftelijk worden opgezegd per … datum …. met een minimum opzeg termijn van 3 maanden. (…)”
c. Op 18 november 2010 heeft de directeur servicebureau van Bureau Jeugdzorg, de heer [directeur servicebureau van BJ] (hierna: [directeur servicebureau van BJ]), met [appellant] telefonisch contact gehad over de opdracht tot implementatie van de TMA methode bij Bureau Jeugdzorg.
d. Bij e-mail van 21 november 2010 heeft [appellant] een opdrachtbevestiging en een eerste factuur gestuurd aan [directeur servicebureau van BJ].
e. Bij e-mail van 9 december 2010 heeft [appellant] aan [directeur servicebureau van BJ] bericht:
“(…) Hier de aangepaste opdrachtbevestiging voor ondertekening. (…)”
f. In de door [appellant] opgestelde opdrachtbevestiging, gedateerd 9 december 2010, staat het volgende vermeld:
“Hierbij bevestig ik de door u aan [HPS] verstrekte telefonische opdracht, d.d. 18 november 2010 volgens offerte d.d. 12 oktober 2010.
De start van het project zal aanvangen zodra de getekende opdrachtbevestiging door ons retour is ontvangen. (…)”
g. Deze opdrachtbevestiging en de offerte van 12 oktober 2010 zijn op 13 december 2010 ondertekend door de bestuurder van Bureau Jeugdzorg.
h. Bij e-mail van 31 juli 2012 heeft [directeur servicebureau van BJ] aan [appellant] het volgende bericht:
“(…) Vandaag bespraken we het beëindigen van onze overeenkomst zoals gesloten op 13-12-2010 (…). We hebben beiden de intentie uitgesproken om te komen tot een soepele overdracht van de Portal (…) en het beëindigen van de overeenkomst, welke formeel ontbonden wordt middels schriftelijke opzegging drie maanden voor expiratiedatum, uiterlijk per 13 september 2012. (…).
Ik verneem graag of bovenstaande tekst de inhoud van ons gesprek voldoende en goed samenvat. (…)”.
i. Bij aangetekende brief van 27 augustus 2012 heeft Bureau Jeugdzorg de overeenkomst met [appellant] voor het jaar 2012/2013 opgezegd.
j. [appellant] heeft op 18 november 2012 een factuur ter hoogte van € 72.569,75 (inclusief btw) aan Bureau Jeugdzorg gestuurd met als omschrijving:
“TMA licenties nov. 2012-2013 Incl. beheer”.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant], na (impliciete) wijziging van eis, Bureau Jeugdzorg bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot:
I. betaling van € 72.569,75 aan fee over de periode 18 november 2012 tot 18 november 2013, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente,
II. betaling van € 1.788,00 aan buitengerechtelijke kosten,
III. de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant], kort samengevat, ten grondslag gelegd dat Bureau Jeugdzorg de overeenkomst niet tijdig heeft opgezegd voor het licentiejaar 2012-2013, zodat de overeenkomst is voortgezet en Bureau Jeugdzorg aldus de overeengekomen fee over 2012-2013 is verschuldigd.
3.2.3.
Bureau Jeugdzorg heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 6 maart 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die op 30 mei 2013 heeft plaatsgevonden.
3.3.2.
In het eindvonnis van 15 januari 2014 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. De opdracht is aan [appellant] met terugwerkende kracht op 18 november 2010 verstrekt en daarop zijn de bepalingen van de offerte van toepassing. Ingevolge artikel 12 van de offerte kan de licentieperiode jaarlijks met een minimum opzegtermijn van drie maanden worden opgezegd, dus drie maanden voor 18 november 2012 en de conclusie is dus dat Bureau Jeugdzorg de overeenkomst negen dagen te laat heeft opgezegd. De rechtbank achtte het echter begrijpelijk dat onduidelijkheid is ontstaan over de datum waartegen diende te worden opgezegd, omdat de overeenkomst rommelig tot stand is gekomen, deze achteraf is bekrachtigd en in de ondertekende offerte geen data zijn ingevuld bij datum contract aanvang en de datum per wanneer diende te worden opgezegd. De rechtbank is van oordeel dat [appellant] het verzuim van te laat opzeggen in redelijkheid niet aan Bureau Jeugdzorg kan tegenwerpen, nu het een geringe overschrijding betreft waaruit volgens de rechtbank kan worden afgeleid dat Bureau Jeugdzorg heeft getracht rechtsgeldig op te zeggen.
Op grond daarvan heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.5.
[appellant] stelt in zijn grief in principaal hoger beroep dat de rechtbank correct heeft geoordeeld dat in beginsel de overeenkomst ten minste drie maanden voor 18 november 2012 dient te worden opgezegd en dat opzegging van Bureau Jeugdzorg van 27 augustus 2012 dus negen dagen te laat is gedaan. Volgens [appellant] heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd bij de overweging dat [appellant] dit verzuim van Bureau Jeugdzorg in redelijkheid niet kan tegenwerpen. [appellant] stelt dat de rechtbank de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW had moeten aanleggen en stelt dat de door de rechtbank genoemde omstandigheden onvoldoende zijn om de door de Hoge Raad geëiste onaanvaardbaarheid aan te nemen.
3.6.
Bureau Jeugdzorg heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld voor het geval het hof het principaal hoger beroep geheel of gedeeltelijk gegrond zal bevinden. In dit incidenteel hoger beroep heeft Bureau Jeugdzorg drie grieven gericht tegen voornoemd vonnis en geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis en tot het onder verbetering van en/of aanvulling van de gronden alsnog niet ontvankelijk verklaren van [appellant] en/of het alsnog afwijzen van de vorderingen van [appellant]. Voorts heeft Bureau Jeugdzorg in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties te vermeerderen met de wettelijke rente. De grieven houden - behalve bezwaren tegen de vastgestelde feiten - kort en zakelijk weergegeven in dat de overeenkomst niet op 18 november 2010 maar op 13 december 2010 tot stand is gekomen, zodat er op 27 augustus 2012 tijdig is opgezegd.
3.7.
Het hof overweegt met betrekking tot het principaal appel als volgt.
[appellant] stelt terecht dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en dat getoetst dient te worden aan artikel 6:248 lid 2 BW. Het hof overweegt dienaangaande dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel ingevolge artikel 6:248 lid 2 BW niet van toepassing is, voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De door de wetgever gebruikte formulering ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ brengt mee dat de rechter bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW de nodige terughoudendheid moet betrachten.
3.8.
Op basis van deze maatstaf is het hof in het onderhavige geval, voor zover 18 november 2010 als begindatum van de overeenkomst moet worden aangemerkt en tegen de achtergrond van de door Bureau Jeugdzorg genoemde omstandigheden, van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] een beroep doet op de overschrijding van de opzegtermijn.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat in de artikelen 1 en 12 van de van [appellant] afkomstige overeenkomst (zie hiervoor onder 3.1.b) de data niet zijn ingevuld waardoor uit die overeenkomst niet blijkt per wanneer deze opgezegd diende te worden. De begeleidende brief van 9 december 2010 van [appellant] biedt evenmin duidelijkheid, aangezien daarin enerzijds wordt vermeld dat de telefonische opdracht op 18 november 2010 zou zijn verstrekt, maar daarnaast dat ‘de start van het project zal aanvangen’ zodra de getekende opdrachtbevestiging door [appellant] retour is ontvangen. Verder acht het hof van belang dat partijen in juli 2012 al hebben gesproken over opzegging van de overeenkomst. Bureau Jeugdzorg heeft de inhoud van de bespreking van 31 juli 2012 met [appellant] per email aan [appellant] bevestigd. In deze email wordt als datum van het sluiten van de overeenkomst 13 december 2012 genoemd en geeft Bureau Jeugdzorg uitdrukkelijk te kennen dat zij ervan uitgaat dat de overeenkomst opgezegd kan worden drie maanden voor expiratiedatum of wel uiterlijk per 13 september 2012. Het hof is van oordeel dat [appellant] als reactie hierop tijdig had kunnen en moeten aangeven dat hij uitging van een andere datum van het sluiten van de overeenkomst en dus van een andere datum waartegen de overeenkomst zou moeten worden opgezegd. Dit heeft hij echter nagelaten.
3.9.
Nu de grief in principaal appel faalt, komt het hof niet toe aan de behandeling van het voorwaardelijk incidenteel appel.
3.10.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen, zij het onder verbetering van gronden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Bureau Jeugdzorg worden begroot op € 704,00 aan verschotten en op € 2.446,50 aan salaris advocaat, te weten € 1.631,00 in principaal appel en € 815,50 in incidenteel appel, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, H.A.W. Vermeulen en J.F.M. Pols en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juni 2015.
griffier rolraadsheer