De vierde en zesde grief van Daf lenen zich voor gezamenlijke beoordeling. In deze grieven voert Daf aan dat de rechtbank een te algemene en te zware maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag op welke wijze een auto als de onderhavige geconstrueerd dient te zijn en dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het gestelde onrechtmatig handelen aan Daf kan worden toegerekend.
Het hof overweegt als volgt.
Het in het verkeer brengen van een product dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het is bestemd, schade veroorzaakt, is onrechtmatig. Een product behoort de veiligheid te bieden die de gebruiker gerechtigd is te verwachten, alle omstandigheden in aanmerking nemende. Een zaak behoort verder die eigenschappen te bezitten die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen.
De onderhavige zaak betreft een auto die is bedoeld voor het vervoer van (uiteenlopende soorten) lading over de openbare weg. Gesteld noch gebleken is dat de auto, een trekker, niet aan de te laden aanhangwagen gekoppeld mag blijven op het moment dat die aanhangwagen wordt geladen. Gelet daarop mogen hoge veiligheidseisen worden gesteld, onder meer wat betreft de kwaliteit van te treffen maatregelen die voorkomen dat resten van lading en/of ander vuil zich ophopen op brandgevaarlijke plekken. De gebruiker van zo’n auto mag verwachten dat bij de constructie daarvan rekening is gehouden met het feit dat de auto in het gebruik, dus ook tijdens het laden van de aanhangwagen, vervuild raakt met (brandbare) losse deeltjes van de lading en/of ander vuil en dat de auto zodanig is geconstrueerd dat bij normaal gebruik daarvan brandbare materialen passend bij normaal gebruik zich niet kunnen ophopen nabij hete onderdelen van de auto (in casu was de oorzaak van de brand het feit dat zich links onder de cabine vuil had opgehoopt tussen de uitlaatdemper en het spatscherm, welk vuil als gevolg van de hoge uitlaattemperatuur vlam heeft gevat, zie r.o. 4.1 sub d). In elk geval mag worden verwacht dat eventueel contact tussen dit brandbaar materiaal en hete onderdelen van de trekker niet tot brand kan leiden. Vaststaat dat de onderhavige brand is ontstaan doordat brandbaar vuil zich kon ophopen onder de cabine tussen de uitlaatdemper en het spatscherm. Naar het oordeel van het hof mag een gebruiker echter van een producent als Daf verwachten dat de door Daf gemaakte auto de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan - het na belading vervoeren van onder meer droge en brandbare producten - nodig is, en niet dat opgehoopt vuil, al dan niet afkomstig van de lading van de auto als gevolg van de constructie in brand kan raken.
Het hof begrijpt dat Daf van mening is dat geen sprake is geweest van normaal gebruik omdat brandgevaarlijke lading tijdens het laden en lossen in grote hoeveelheden terecht is gekomen op plaatsen die niet voor het vervoer van die lading waren bestemd, en daar niet is weggehaald. Dat doet aan het vorenstaande niet af. Niet alleen omdat laden en lossen een gebruikelijke bezigheid is bij auto’s als de onderhavige, maar ook omdat juist als een auto wordt gebruikt voor het vervoeren van allerlei soorten vracht van een producent mag worden verwacht dat maatregelen worden genomen die voorkomen dat zich grote hoeveelheden brandbare lading kunnen ophopen op brandgevaarlijke plaatsen, nog daargelaten dat Daf onvoldoende concreet heeft gesteld wat zij verstaat onder “grote hoeveelheden”.
Het hof neemt verder in aanmerking dat DAF kennelijk al voor 2008 aanleiding heeft gezien haar dealers in te lichten omtrent de eventuele brandgevaarlijkheid in de omgeving van het uitlaatsysteem bij (onder meer) vrachtauto’s van het type [typenummer] (zie productie 3 en 4 bij inleidende dagvaarding en productie 7 conclusie van antwoord). Voorts heeft DAF blijkens de net genoemde producties haar dealers geschreven om klanten de mogelijkheid te bieden een afdekplaat te laten monteren op kosten van Daf. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de afgeleverde auto niet die veiligheid heeft geboden die de gebruiker, met inachtneming van alle omstandigheden, gerechtigd is te verwachten en/of niet die eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen. De stelling van Daf dat zich bij slechts 0,03% van de door haar geproduceerde auto’s schroei- of brandschade heeft voorgedaan, maakt dit niet anders, alleen al niet omdat het hof begrijpt dat het antwoord op de vraag of zich dergelijke schade voordoet, mede afhangt van de aard van de lading en dus niet elke auto wordt geladen met zaken als stro of ander licht ontvlambaar materiaal waarvan (kleine) deeltjes bij het laden kunnen wegwaaien.
Het hof gaat verder voorbij aan de stelling van Daf dat de gebruiker heeft gezien en heeft laten gebeuren dat tijdens het laden of lossen van stro, brandbaar materiaal, zoveel materiaal is geknoeid dat het zich heeft opgehoopt in de nabijheid van een hittebron als de uitlaatdemper omdat die stelling niet, niet voldoende feitelijk is onderbouwd. Het enkele feit dat zichtbaar moet zijn geweest dat er een brandgevaarlijke situatie bestond, zoals Daf heeft aangeboden te bewijzen, doet hier evenmin aan af, omdat een dergelijk feit onverlet laat het vereiste dat een gebruiker niet hoeft te verwachten dat zich nabij een potentiële brandhaard als een uitlaatdemper, zodanig veel vuil kan ophopen dat brand ontstaat. Het hof gaat dan ook voorbij aan dit aanbod als niet relevant. Daf heeft in het kader van deze grieven nog verwezen naar een bij dupliek door haar overgelegde getuigenverklaring van [directeur transportbedrijf], directeur van een transportbedrijf. Die verklaring leidt niet tot een ander oordeel. [directeur transportbedrijf] heeft weliswaar verklaard dat je een domoor bent als je na lezing van de technische instructie (TI) controleren uitlaatsysteem er vervolgens niets mee doet. Gesteld noch gebleken is echter dat [de chauffeur] en/of Bemo Bedrijfswagens B.V. deze TI hebben ontvangen en gelezen. Verder blijkt uit zijn verklaring dat ook hij het onderhavige probleem niet eerder onderkende dan nadat er al brand was geweest. Hij heeft immers verklaard “
Ter plaatse van het spatbord zou het een koud kunstje zijn geweest om met het luchtpistool de zaak schoon te spuiten. Sinds dat we dit probleem weten, na de brand, gebeurt dat ook.”
Dit betekent dat beide grieven falen.