ECLI:NL:GHSHE:2015:2175

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
HD200.123.833_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De wijze van uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid van weg en de inhoud en omvang daarvan

In deze zaak gaat het om de uitoefening van een erfdienstbaarheid van weg tussen twee percelen, waarbij [appellant] en [geïntimeerde] in geschil zijn over de inhoud en omvang van deze erfdienstbaarheid. [appellant] is sinds 1999 eigenaar van een perceel dat volledig omsloten is door het perceel van [geïntimeerde]. De erfdienstbaarheid is in 1952 gevestigd en in 2000 nader ingevuld in een notariële akte, waarin de verharding van de weg is geregeld. [appellant] vorderde in eerste aanleg herstel van het pad in de oorspronkelijke staat, verbod op het verwijderen of vernielen van het pad, en het verbod om het recht van pad te belemmeren. De rechtbank heeft enkele vorderingen toegewezen, maar ook dwangsommen afgewezen.

In hoger beroep heeft het hof de zaak in volle omvang beoordeeld. Het hof oordeelt dat de erfdienstbaarheid niet zo strikt is dat [geïntimeerde] geen wijzigingen aan de verharding mag aanbrengen, zolang deze de uitoefening van het recht van [appellant] niet onredelijk belemmert. Het hof heeft vastgesteld dat het gebruik van het pad door [geïntimeerde] voor zijn agrarische activiteiten niet onrechtmatig is, mits het wachten op het pad niet langer dan enkele minuten duurt. Het hof heeft de vordering van [appellant] om het pad in oorspronkelijke staat te herstellen afgewezen, maar heeft wel geoordeeld dat [geïntimeerde] de loop van het pad zichtbaar moet houden en dat hij geen opgehoogde grond binnen twee meter van het pad mag plaatsen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd en het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en gedeeltelijk bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.123.833/01
arrest van 16 juni 2015
in de zaak van

1.[appellant],

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna in enkelvoud aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. D. Heuker of Hoek te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 januari 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans: rechtbank Oost-Brabant) van 21 november 2012, gewezen tussen [appellant] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 240633/HA ZA 11-1739)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de akte uitlating producties van [geïntimeerde];
  • de antwoordakte uitlating producties van [appellant] tevens akte indiening producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
( i) [appellant] is sedert 1999 de eigenaar van het perceel [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend als gemeente [gemeente], sectie [sectieletter], nummer [sectienummer] (hierna: perceel [perceel]). [geïntimeerde] is de eigenaar van het perceel [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend als gemeente [gemeente], sectie [sectieletter], nummer [sectienummer] (hierna: perceel [perceel]). Het perceel van [appellant] wordt geheel omsloten door het perceel van [geïntimeerde].
(ii) In de notariële akte van 25 juli 2000 (prod. 3 inleidende dagvaarding) wordt verwezen naar een op 6 september 1952 gevestigde erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het perceel [perceel] en ten laste van perceel [perceel]
“om te komen van en naar het heersend erf over deze weg naar en van de openbare weg”. De desbetreffende weg, door partijen ook “pad” genoemd, was destijds een zandweg.
Bij de notariële akte van 25 juli 2000 zijn [appellant] (de verschenen personen sub 1) en de ouders van [geïntimeerde] (de verschenen personen sub 2) omtrent de op 6 september 1952 gevestigde erfdienstbaarheid van weg het volgende overeengekomen:
Verharding bestaande toestandTer uitvoering van een daartoe gesloten aanvullende overeenkomst verklaarden de verschenen personen omtrent vorenstaande erfdienstbaarheid van weg het navolgende te zijn overeengekomen.- De verschenen personen sub 1 en 2 zullen op hun kosten respectievelijk zestig procent (60%) ten behoeve van de verschenen persoon sub 2 en veertig procent (40%) ten behoeve van de verschenen persoon sub 1 een verharding van rode bakstenen klinkers aanbrengen met inbegrip van alle benodigde grondwerken op het bestaande wegtracé voor zover gelegen tussen de boerderij en de aangrenzende dijk.
- De verschenen personen sub 1 zullen in aansluiting op voormelde verharding en voor hun rekening, een verharding van betonplaten aanbrengen vanaf het erf van de verschenen personen sub 2 tot aan het erf van de verschenen personen sub 1, aansluitend op de voormelde bakstenen klinkerverharding.
- De betonplaten, elk een meter en twintig centimeter breed, zullen worden gelegd in twee banen met een tussenstrook van gras van zestig centimeter breed.
- Het onderhoud van vorenstaande bakstenen verharding zal voor gemeenschappelijk rekening van de eigenaren van het heersend en het dienend erf komen, voor zover dat onderhoud geen herstel is dat ten laste van de veroorzaker komt, het onderhoud van vorenstaande betonplaten verharding zal voor rekening van de eigenaren van het heersend erf komen.”
(iii) De weg is in 2000 volgens het bepaalde in de notariële akte van 25 juli 2000 verhard. De betonplaten met de tussenstrook van gras zijn, aansluitend aan de klinkers, gelegd vanaf de achterzijde van de boerderij van [geïntimeerde] tot aan het erf van [appellant] over een lengte van ongeveer 100 meter. Het pad van betonplaten is circa 3 meter breed.
(iv) Sedert de jaren vijftig wordt op het perceel [perceel] een agrarisch bedrijf uitgeoefend. Vanaf de jaren zeventig hebben de ouders van [geïntimeerde] op het perceel [perceel] een melkveehouderij en een bloembollenkwekerij geëxploiteerd. [geïntimeerde] is in 1996 in de maatschap van zijn ouders getreden.
( v) De werkzaamheden ten behoeve van de bloembollenkwekerij bestaan uit de aanvoer van gerooide bloembollen met kiepwagens; het spoelen van de bloembollen en het sorteren en verwerken van de bloembollen. In 2003 heeft [geïntimeerde] een spoelbassin aangelegd en in 2004 een spoelmachine geplaatst. Het spoelbassin ligt enkele meters rechts van het pad (bezien vanaf [adres]) tussen het perceel van [appellant] en de bollenschuur van [geïntimeerde]. Tussen het pad en het spoelbassin ligt een dijk. Achter de dijk worden de spoelwerkzaamheden uitgevoerd.
(vi) In 2009 heeft [geïntimeerde] het pad van betonplaten ter hoogte van het spoelbassin onderbroken door de aanleg van een platform van stelconplaten met een breedte van 13 meter en een lengte van 6 meter en de betonplaten aldaar verwijderd.
In 2011 heeft [geïntimeerde] het voorste gedeelte pad van betonplaten (bezien vanaf [adres]), onderbroken door de aanleg van een tweede platform van stelconplaten met een breedte van 13 meter en een lengte van 16 meter en aldaar eveneens de betonplaten verwijderd.
3.2.
[appellant] vorderde, na wijzigingen van eis, in eerste aanleg:
1. primair veroordeling van [geïntimeerde] om het pad op zijn kosten te herstellen in de oorspronkelijke staat, zoals omschreven in de notariële akte van 25 juli 2000, een en ander met het verbod om opnieuw het pad (deels) te verwijderen en/of te vernielen en/of te vervuilen en subsidiair veroordeling van [geïntimeerde] om het pad op zijn kosten blijvend te markeren in het veld middels een 10 centimeter brede omlijning in witte verf aan weerszijden van het pad en om de desbetreffende belijning te allen tijde zichtbaar te houden;
2. [geïntimeerde] te verbieden het recht van pad opnieuw te belemmeren; en
3. [geïntimeerde] te veroordelen alle zich naast het pad bevindende zaken op een afstand van twee meter van het pad te verplaatsen en hem te verbieden om opnieuw onrechtmatige hinder met gevaarzetting tot gevolg te veroorzaken door de aanwezigheid van machines, kratten, voertuigen etc. binnen een zone van 2 meter aan weerszijden van het pad.
Alles op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.3.
Nadat [geïntimeerde] gemotiveerd verweer had gevoerd, heeft de rechtbank een gerechtelijke plaatsopneming en een comparitie van partijen gelast, die op 3 juli 2012 hebben plaatsgevonden. Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen 1. subsidiair, 2. en 3. toegewezen, voor wat betreft vordering 3. in die zin dat [geïntimeerde] binnen 2 maanden na betekening van het vonnis aan de veroordeling dient te voldoen in de plaats van de gevorderde 14 dagen. De rechtbank heeft de dwangsommen afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3.4.
[appellant] heeft in principaal appel 3 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn (primaire) vorderingen voor zover deze door rechtbank zijn afgewezen.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel 5 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant]
3.5.
Partijen verschillen van mening over de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid van weg en de inhoud en omvang daarvan. Met de grieven in principaal en in incidenteel appel acht het hof de zaak in volle omvang aan zijn oordeel onderworpen.
de vordering onder 1. primair: herstel van het pad in oorspronkelijke staat en het verbod om het pad te verwijderen, te vernielen en te vervuilen
(grief I in principaal appel)
3.6.1
Grief I in principaal appel richt zich onder meer tegen de afwijzing van de primaire vordering om het pad te herstellen in oorspronkelijke staat, zoals omschreven in de akte van 25 juli 2000 en de afwijzing van het verbod om het pad opnieuw (deels) te verwijderen en/of te vernielen.
[appellant] heeft gesteld dat nu in notariële akte van 25 juli 2000 de uiterlijke kenmerken van het pad, de materiaalkeuze, de verdeling van de kosten van aanleg en de verdeling van het onderhoud zijn beschreven, het pad te allen tijde in deze staat moet blijven en dat [geïntimeerde] dus niet gerechtigd was het pad van betonplaten deels te verwijderen en te vervangen door platforms van stelconplaten.
3.6.2.
Het hof stelt voorop dat, zoals partijen ook hebben gesteld (par. 4 inleidende dagvaarding en par. 7 conclusie van antwoord), bij de notariële akte van 25 juli 2000 het bij notariële akte van 6 september 1952 gevestigde recht van erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het perceel [perceel] en ten laste van perceel [perceel] nader is vastgelegd en ingevuld.
3.6.3.
Ingevolge artikel 5:73 lid 1 BW worden de inhoud van een erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Bij de uitleg van de akte van vestiging komt het verder aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (HR 13 juni 2003, NJ 2004, 251, HR 2 december 2005, NJ 2007, 5 en HR 22 oktober 2010, NJ 2011, 111). De beginselen van redelijkheid en billijkheid zullen bij de uitleg en de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend een rol spelen. Alleen in geval van twijfel over de inhoud van de erfdienstbaarheid moet de omstandigheid dat de erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend beslissend worden geacht.
3.6.4
Naar het oordeel van het hof kan uit de akte van vestiging van de onderhavige erfdienstbaarheid op 6 september 1952 en de nadere akte van 25 juli 2000, waarin de erfdienstbaarheid nader is ingevuld, niet meer worden geconcludeerd dan dat: 1. in 1952 ten behoeve van perceel [perceel] en ten laste van perceel [perceel] een recht van weg is verleend over de op dat perceel gelegen weg
“om te komen van en naar het heersend erf over deze weg naar en van de openbare weg”en 2. in 2000 ter zake deze erfdienstbaarheid nader is bepaald dat de weg (het onverharde zandpad) zou worden verhard. In de akte van 25 juli 2000 is ten aanzien van de uitvoering van de verharding van het pad beschreven dat dit deels zal gebeuren door een verharding van klinkers en deels (aansluitend aan de klinkerverharding) door een verharding van betonplaten met een tussenstrook van gras van 3 meter breed.
3.6.5
Uit de akte van vestiging van 6 september 1952 en de nadere akte van 25 juli 2000 kan, naar objectieve maatstaven uitgelegd en anders dan [appellant] betoogt, niet worden geconcludeerd dat hij recht zou hebben op een landelijk pad door het weiland, dat het pad van betonplaten van 3 meter breed niet op een aantal plaatsen door de eigenaar van het pad zou mogen worden onderbroken en verbreed door de aanleg van platforms en dat het verharde pad te allen tijde in dezelfde toestand zou moeten blijven als in de notariële akte van 25 juli 2000 is beschreven. Het feit dat in de notariële akte van 25 juli 2000 ook de wijze van uitvoering van de verharding op dat moment uitgebreid is beschreven, betekent niet dat die wijze de enige wijze zou zijn voor de uitvoering van de erfdienstbaarheid. Uit de notariële akte, naar objectieve maatstaven uitgelegd, volgt slechts dat de weg (het onverharde pad) zou worden verhard. Naar het oordeel van hof wordt door het vervangen van delen van de verharding door stelconplaten dan ook geen afbreuk gedaan aan de in 2000 aan de erfdienstbaarheid gegeven nadere invulling.
Het hof laat in dit verband meewegen dat [appellant] erkent dat [geïntimeerde] en (voordien) zijn ouders na het vestigen van de erfdienstbaarheid in 1952 de weg steeds hebben gebruikt en ook mochten gebruiken, juist ook in het kader van de uitoefening van hun bedrijf. Dit gebruik acht het hof medebepalend voor aard en omvang van de erfdienstbaarheid. De nadere invulling van de erfdienstbaarheid in 2000 heeft hierin geen verandering gebracht. Dat de stelconplaten - zoals het hof tot uitgangspunt neemt - op zijn minst mede zijn aangebracht in het belang van de bedrijfsuitoefening door [geïntimeerde] betekent daarom niet dat inbreuk wordt gemaakt op de erfdienstbaarheid van [appellant]
Voorwaarde is wel dat het gebruik door [geïntimeerde] niet strijdt met de ten behoeve van het perceel [perceel] gevestigde erfdienstbaarheid van weg (art. 5:1 lid 2 BW). [appellant] heeft niet gesteld dat het pad als gevolg van de vervanging van de betonplaten door stelconplaten niet goed berijdbaar of begaanbaar is geworden en/of dat hierdoor de uitoefening van de erfdienstbaarheid onmogelijk of minder gemakkelijk is geworden. De grief faalt in zoverre.
3.6.6
Grief I in principaal appel richt voorts tegen de afwijzing van het verbod om het pad te vervuilen.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat het verbod om het pad niet te vervuilen als zijnde te algemeen (en te ruim) geformuleerd, dient te worden afgewezen. Hetgeen in de rechtbank ter zake in rov. 4.7. en 4.8. van het vonnis heeft overwogen en beslist, dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Ook dit onderdeel van de grief faalt.
de vordering onder 1. subsidiair: het markeren van het pad en het zichtbaar houden daarvan
(grief II in principaal appel en grief V in incidenteel appel)
3.7.1
[appellant] heeft in eerste aanleg aan zijn subsidiaire vordering ten grondslag gelegd dat de afbakening van het pad niet zichtbaar is op beide platforms van stelconplaten en dat hierdoor een onoverzichtelijke en gevaarlijke situatie is ontstaan.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep [geïntimeerde] veroordeeld: 1. om de loop van het pad op zijn kosten blijvend te markeren op de door hem aangelegde platforms van stelconplaten middels een 10 cm brede omlijning in witte verf aan weerszijden van het pad; en 2. om de desbetreffende belijning te allen tijde zichtbaar te houden. De rechtbank heeft de gevorderde dwangsom afgewezen omdat niet te verwachten is dat [geïntimeerde] zich niet aan het veroordelend vonnis zal houden.
3.7.2
Grief II in principaal appel richt tegen zich de afwijzing van de dwangsom ter zake de veroordeling van [geïntimeerde] om de belijning te allen tijde zichtbaar te houden. [appellant] heeft onder verwijzing naar de bij memorie van grieven overgelegde foto’s 39 t/m 42 (die blijkens de datering op de foto’s zijn genomen in het voorjaar 2013) gesteld dat [geïntimeerde] zich gedurende de afgelopen rooitijd niet heeft gehouden aan de veroordeling om de belijning te allen tijde zichtbaar te houden en dat [geïntimeerde] de belijning alleen zichtbaar houdt als hij niet aan het werk is.
Grief V in incidenteel appel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] de betreffende belijning te allen tijde zichtbaar dient te houden. [geïntimeerde] heeft gesteld dat in een agrarisch gebied waar wordt gewerkt er wel eens een hoopje zand op de belijning kan liggen. De veroordeling om de belijning te allen tijde zichtbaar te houden, is niet te doen en levert een onevenredige verzwaring op van het recht van weg. Het gaat er om dat het pad te allen tijde zichtbaar is en dat is het geval, aldus nog steeds [geïntimeerde].
3.7.3
Het hof overweegt als volgt. Uit de door [appellant] in hoger beroep overgelegde foto’s blijkt dat de belijning in het voorjaar 2013 niet steeds volledig zichtbaar was, hetgeen [geïntimeerde] ook niet heeft weersproken. [appellant] heeft de onderhavige subsidiaire, en door de rechtbank toegewezen, vordering ingesteld omdat door de onderbreking van het pad door de platforms de loop van het pad niet zichtbaar was. Vaststaat dat [geïntimeerde] aan de veroordeling om de loop van het pad blijvend te markeren op de door hem aangelegde platforms middels een 10 cm brede omlijning in witte verf aan weerzijden van het pad, heeft voldaan. Het feit dat op enig moment tijdens het werk de aangebrachte belijning op de platforms niet volledig zichtbaar is, betekent echter niet dat de loop van het pad over de platforms niet zichtbaar is en dat dit feit leidt tot de door [appellant] gestelde onoverzichtelijke en gevaarlijke situatie. Van [geïntimeerde] kan bezwaarlijk worden gevergd dat hij er tijdens het werk voor zorgt dat elk hoopje zand dat zich op de belijning bevindt, terstond wordt verwijderd. Het hof zal de subsidiaire vordering derhalve afwijzen voor zover [geïntimeerde] is veroordeeld de betreffende belijning te allen tijde zichtbaar te houden. Grief V in incidenteel appel slaagt in zoverre. Het hof ziet wel aanleiding, en de subsidiaire vordering geeft daartoe ook de mogelijkheid, om [geïntimeerde] te veroordelen om de loop van het pad over de platforms te allen tijde zichtbaar te houden.
De door [appellant] gevorderde dwangsom wordt ook in hoger beroep afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] de loop van het pad over de platforms sedert het aanbrengen van de belijning niet zichtbaar heeft gehouden. Voor het opleggen van een dwangsom acht het hof dan ook onvoldoende grond aanwezig. Grief II in principaal appel faalt in zoverre.
de vordering onder 2.:het verbod om het recht van weg (onrechtmatig) te belemmeren
(grief II in principaal appel en de grieven III en VI in incidenteel appel)
3.8.1
De door [appellant] aangevoerde bezwaren richten zich op het feit dat, volgens [appellant], het pad sedert 2004 is betrokken bij de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] en dat daardoor intensiever dan voorheen van het pad gebruik wordt gemaakt, waardoor [appellant] in de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid wordt belemmerd. Het gaat hier, naar het hof begrijpt, met name om de verkeersbewegingen op het pad tijdens de rooitijd en rondom het platform ter hoogte van het spoelbassin. Gedurende het leeg scheppen van het spoelbassin worden met een kraan kiepwagens geladen, die op het pad staan en heen en weer over het pad rijden. [appellant] stelt dat hij soms wel 25 minuten moet wachten totdat hij zijn weg kan vervolgen en dat het pad als de kiepwagens opzij gaan of wegrijden onbegaanbaar is door modder.
3.8.2
De rechtbank heeft op vordering van [appellant] [geïntimeerde] verboden het recht van weg onrechtmatig te belemmeren op welke wijze dan ook. De rechtbank heeft de gevorderde dwangsom afgewezen omdat niet te verwachten is dat [geïntimeerde] zich niet aan het veroordelend vonnis zal houden.
3.8.3
Grief II in principaal appel richt zich de afwijzing van de dwangsom ter zake het aan [geïntimeerde] opgelegde verbod om het recht van erfdienstbaarheid van weg onrechtmatig te belemmeren.
Grief III in incidenteel appel is gericht tegen het aan [geïntimeerde] opgelegde verbod het recht van erfdienstbaarheid van weg te belemmeren. [geïntimeerde] heeft gesteld dat in rechte niet is komen vast te staan dat er ooit sprake is geweest van een onrechtmatige belemmering, zodat [appellant] geen belang heeft bij deze vordering. Grief VI in incidenteel appel richt zich tegen de te algemene bewoordingen van het aan [geïntimeerde] opgelegde verbod het recht van erfdienstbaarheid van weg onrechtmatig te belemmeren. Volgens [geïntimeerde] had de rechtbank zich moeten beperken tot de belemmeringen die [appellant] heeft gesteld.
3.8.4
Het hof stelt voorop dat partijen geen grieven hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat: 1. het moeten wachten van enkele minuten voor het laden en lossen van voertuigen of voor het verplaatsen van voertuigen geen onrechtmatige belemmering oplevert van de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid van weg; 2. als het moeten wachten echter 25 minuten duurt er wel sprake is van een onrechtmatige belemmering; en 3. er eveneens sprake is van een onrechtmatige belemmering als er zoveel grond op het pad ligt, dat het onbegaanbaar is geworden. Deze oordelen van de rechtbank strekken derhalve in hoger beroep tot uitgangspunt.
3.8.5
[appellant] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, onderbouwd dat [geïntimeerde] zich aan voormelde onrechtmatig te achten belemmeringen schuldig heeft gemaakt. Uit de door [appellant] na het vonnis opgenomen videobeelden blijkt dat met het laden van de kiepwagens hooguit 3 minuten is gemoeid en dat er sprake is geweest van één incident (op 23 augustus 2013) dat een vrachtwagen gedurende bijna vijf minuten stil is blijven staan op het pad ter hoogte van het spoelbassin. Naar het oordeel van het hof levert dit tijdelijk oponthoud, gezien het hiervoor weergegeven niet bestreden oordeel van de rechtbank, geen onrechtmatige belemmering op in vorenbedoelde zin. Dit geldt eveneens voor de door [appellant] gestelde vervuiling van het pad met modder. [appellant] heeft niet, althans niet gemotiveerd gesteld, dat [geïntimeerde] zich niet houdt aan het aan hem opgelegde gebod om het pad begaanbaar te maken en te houden. Het enkele feit dat, zoals [appellant] stelt, het pad niet (voortdurend) schoon is, betekent nog niet dat het pad onbegaanbaar is voor [appellant] (en zijn bezoekers). Voor het opleggen van een dwangsom acht het hof dan ook geen grond aanwezig.
3.8.6
Wat betreft de door [geïntimeerde] in incidenteel appel aangevoerde grieven III en VI oordeelt het hof als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat de eigenaar van het dienende erf verplicht is niets te doen waardoor hij afbreuk zou doen aan de erfdienstbaarheid. Dit brengt mee dat hij de betekenis van de erfdienstbaarheid voor het heersende erf niet op onredelijke wijze mag verminderen of bemoeilijken. Dit betekent dat [appellant] van [geïntimeerde] mag verwachten dat hij de erfdienstbaarheidstrook zoveel als mogelijk vrij houdt van geparkeerde (vracht-)auto’s en (landbouw-)machines en andere (tijdelijke) obstakels.
Tussen partijen is niet in geschil dat het pad wordt gebruikt voor de bedrijfsuitoefening van [geïntimeerde], onder meer het laden en lossen, dat er (incidenteel) ook (vracht-)auto’s en (landbouw-)machines op het pad staan geparkeerd en dat het pad met name in de rooitijd vervuild wordt door modder. [appellant] heeft dan ook belang bij de vordering om [geïntimeerde] te verbieden het recht van erfdienstbaarheid van weg onrechtmatig te belemmeren. Het hof is echter van oordeel dat, naar [geïntimeerde] terecht stelt, het door de rechtbank aan [geïntimeerde] opgelegde verbod te ver strekt. Het hof acht dit verbod te vaag en onvoldoende concreet. Het hof zal dit verbod derhalve beperken tot de belemmeringen die [appellant] heeft gesteld, te weten het parkeren en het laden en lossen op het pad gedurende enige tijd en het niet begaanbaar houden daarvan. Daarbij strekt tot uitgangspunt het oordeel van de rechtbank dat het wachten van enkele minuten voor het laden en lossen van voertuigen of voor het verplaatsen van voertuigen geen onrechtmatige belemmering oplevert, terwijl dat wel het geval is als het oponthoud 25 minuten duurt. Grief III in incidenteel appel faalt. Grief VI in incidenteel appel is terecht voorgedragen.
de vordering onder 3.:het plaatsen van zaken buiten twee meter aan weerszijden van het pad
(grief II in principaal appel en de grieven II, IV en VII in incidenteel appel)
3.9.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gesteld dat [geïntimeerde] vlak naast het pad hopen grond deponeert van soms meer dan vier meter hoog. Die hopen grond leveren direct gevaar op voor voetgangers (kinderen) op het pad. Grondverzetmachines op en naast het pad brengen mee dat een onoverzichtelijke en gevaarlijke situatie ontstaat. Bovendien staan de bollenspoelmachine/rooimachine, gestapelde kratten en andere bedrijfsmiddelen direct naast het pad, zodat het zicht voor [appellant] en zijn inwonende (klein-) kinderen beperkt is. Door deze gevaarlijke situaties te creëren, handelt [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hen, aldus nog steeds [appellant]
3.9.2
De rechtbank heeft op vordering van [appellant] [geïntimeerde] veroordeeld om binnen 2 maanden na betekening van het vonnis alle zich naast het pad bevindende zaken op een afstand van twee meter aan weerszijden van het pad te verplaatsen en de beide stroken van twee meter breed aan weerszijden van het pad vrij van daarop blijvend geplaatste zaken te houden. De rechtbank heeft de gevorderde dwangsom afgewezen omdat niet te verwachten is dat [geïntimeerde] zich niet aan het veroordelend vonnis zal houden.
3.9.3
Grief II in principaal appel richt zich de afwijzing van de dwangsom ter zake voormelde veroordeling van [geïntimeerde]. [appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] zich niet houdt aan de veroordeling: binnen de zone van twee meter aan weerszijden van het pad liggen nog steeds de hopen zand, staan kratten hoog opgestapeld en worden er regelmatig vrachtauto’s en landbouwvoertuigen geparkeerd.
De grieven IV en VII in incidenteel appel richten zich tegen het verbod tot het plaatsen van
alle zakenbinnen een afstand van 2 meter aan weerszijden van het pad. Volgens [geïntimeerde] mag het verbod alleen betrekking hebben op door [appellant] gestelde zaken die een onrechtmatige gevaarzettende situatie opleveren. Hiervan is volgens [geïntimeerde] geen sprake nu de betreffende zaken het zicht op het pad niet belemmeren of verminderen. Met grief 2 in incidenteel appel stelt [geïntimeerde] dat de zaken, behoudens de dijk, zich niet binnen een afstand van 2 meter van het pad bevonden. De dijk die voor de hoop zand lag, is terstond na het vonnis verplaatst, aldus [geïntimeerde].
3.9.4
Het hof overweegt als volgt. Als niet betwist staat vast dat het eindvonnis van 21 november 2012 op 19 december 2012 aan [geïntimeerde] is betekend. Dit betekent dat [geïntimeerde] eerst binnen twee maanden nadien, vóór 19 februari 2013, hoefde te voldoen aan de veroordeling om binnen een afstand van twee meter het pad aan weerszijden vrij te houden van genoemde zaken.
Uit de door [appellant] in hoger beroep overgelegde foto’s met nummers 43 t/m 46, die blijkens de op de foto’s vermelde datum zijn gemaakt in maart 2013, is te zien dat op tijdstippen na 19 februari 2013 direct naast het pad: 1. kratten staan opgestapeld (foto 43); 2. een berg grond ligt (foto 44); en 3. een vrachtauto is geparkeerd (foto 45 en 46). [geïntimeerde] heeft zich in zoverre niet gehouden aan het veroordelend vonnis.
Uit de door [appellant] overgelegde foto’s en videobeelden blijkt echter dat de erfdienstbaarheidstrook een redelijk recht en overzichtelijk pad betreft en dat de naast het pad gestalde zaken het zicht op het pad niet ontnemen. De naast het pad gestapelde kratten en andere bedrijfsmiddelen kunnen weliswaar een gevaarlijke situatie opleveren als deze niet stabiel of veilig zijn gestapeld of geplaatst, maar dat dit in casu het geval is geweest, is onvoldoende gesteld noch gebleken. Een veroordeling van [geïntimeerde] om deze zaken desondanks op een afstand van 2 meter aan weerszijden van het pad te plaatsen en te houden zou dan ook een onredelijke en onevenredige verzwaring van zijn positie als eigenaar van het dienend erf opleveren. Dit geldt echter niet voor de opgehoogde grond die, zoals te zien is op foto 44, direct naast het pad ligt. Het hof is met [appellant] van oordeel dat, zeker bij (langdurige en/of zware) regenval, het risico dat de opgehoogde grond gaat schuiven, reëel is en dat zulks een gevaarzettende situatie oplevert.. Bovendien zou dat ertoe kunnen leiden dat het pad voor [appellant] (en zijn bezoekers) dan moeilijk of niet begaanbaar wordt. Het hof zal de vordering van [appellant] in zoverre toewijzen dat [geïntimeerde] geen opgehoogde grond op een afstand van 2 meter aan weerszijden van het pad mag plaatsen en deze beide stroken van 2 meter breed aan weerszijden van het pad vrij van daarop geplaatste grond dient te houden. Nu [geïntimeerde] op dit punt niet aan het veroordelend vonnis heeft voldaan, ziet het hof aanleiding om deze veroordeling met een dwangsom te versterken van € 250,- voor elke dag of gedeelte van een dag dat [geïntimeerde] dit verbod overtreedt, met dien verstande dat het hof zal bepalen dat in totaal niet meer dan € 10.000,- aan dwangsommen zal kunnen worden verbeurd. Grief II in principaal appel slaagt in zoverre. De grieven II, IV en VII in incidenteel appel slagen deels.
3.10.
Nu partijen ook bij de andersluidende beslissing in hoger beroep over en weer het ongelijk aan hun zijde hebben faalt grief III in het principaal appel waarin [appellant] opkomt tegen de compensatie van de proceskosten van de eerste aanleg.
3.11.
Partijen hebben geen andere feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat aan de bewijsaanbiedingen van partijen als niet ter zake dienende wordt voorbijgegaan.
3.12.
Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd ten aanzien van de beslissingen onder 5.1, 5.2 en 5.3. en voor het overige zal worden bekrachtigd. Nu partijen zowel in principaal appel als in incidenteel appel over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep compenseren.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis voor zover [geïntimeerde]: 1. is veroordeeld de belijning op de door hem aangelegde platforms van stelconplaten te allen tijde zichtbaar te houden; 2. is verboden het recht van erfdienstbaarheid van weg onrechtmatig te belemmeren op welke wijze dan ook; 3. is veroordeeld alle zich naast het pad bevindende zaken op een afstand van 2 meter aan weerszijden van het pad te verplaatsen en die beide stroken van 2 meter breed aan weerszijden van het pad vrij van daarop blijvend geplaatste zaken te houden; en 4. de gevorderde dwangsom ter zake de naast het pad geplaatste grond heeft afgewezen,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om de loop van het pad over de platforms te allen tijde zichtbaar te houden;
verbiedt [geïntimeerde] het recht van erfdienstbaarheid van weg onrechtmatig te belemmeren door langer dan gedurende enkele minuten op de erfdienstbaarheidstrook (het pad) te parkeren en te laden en te lossen, en door zoveel grond op het pad te laten liggen dat het pad onbegaanbaar is voor [appellant] (en zijn bezoekers);
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest de naast het pad geplaatste opgehoogde grond op een afstand van 2 meter aan weerszijden van het pad te verplaatsen en die beide stroken van 2 meter breed aan weerszijden van het pad vrij van daarop geplaatste grond te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor elke dag of gedeelte van een dag dat [geïntimeerde] dit verbod overtreedt, met een maximum van € 10.000,-;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, S. Riemens en W.J.J. Beurskens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juni 2015.
griffier rolraadsheer