In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ouders tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hun minderjarige kind onder toezicht is gesteld en uithuisgeplaatst. De ouders, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Bhulai, hebben op 9 maart 2015 beroep aangetekend tegen de beschikking van 12 december 2014, waarin de rechtbank de ouders ontheft van het ouderlijk gezag en de stichting machtigt om het kind uit huis te plaatsen. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 mei 2015, waarbij de ouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de stichting aanwezig waren. Het hof heeft de minderjarige in de gelegenheid gesteld zijn mening te geven, wat heeft geleid tot een zorgvuldige afweging van de belangen van het kind.
De ouders hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in staat zijn om voor hun kind te zorgen. Zij hebben kritiek op de rapportage van de stichting en stellen dat er onvoldoende is gedaan om hen te ondersteunen in de opvoeding. De stichting heeft echter betoogd dat de minderjarige, die sinds 2007 uithuisgeplaatst is, veel structuur en stabiliteit nodig heeft, wat momenteel niet in de thuissituatie kan worden geboden. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook zorgen geuit over de ontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak van een veilige opvoedingsomgeving.
Het hof heeft overwogen dat de ouders niet over de benodigde opvoedingsvaardigheden beschikken om aan de eisen van de minderjarige te voldoen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De ouders zijn aangespoord om samen te werken met de stichting en de huidige behandeling van hun kind te ondersteunen, zodat er in de toekomst mogelijk ruimte is voor meer omgang en een betere band met hun kind.