ECLI:NL:GHSHE:2015:2115

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
F 200 165 999_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezagskwesties tussen ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind bij de vader is verleend. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.T.A.G. Keller, verzet zich tegen deze beslissing en stelt dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld. De vader, bijgestaan door mr. J. Nederlof, steunt de uithuisplaatsing en stelt dat dit in het belang van het kind is. De minderjarige, geboren in 2001, staat sinds 2013 onder toezicht van de stichting en heeft eerder in een zorginstelling verbleven. De moeder voert aan dat de vader de omgang met haar belemmert en dat de situatie schadelijk is voor de ontwikkeling van het kind. De vader stelt dat hij de beste zorg kan bieden en dat de moeder niet in staat is om structuur te bieden. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 12 mei 2015 gehouden, waarbij de minderjarige ook is gehoord. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend, omdat dit noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 11 juni 2015
Zaaknummer : F 200.165.999/01
Zaaknummer 1e aanleg : C02/281053 JE RK 14-832
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.T.A.G. Keller,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [plaats],
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbende kan worden aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader), advocaat: mr. J. Nederlof.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 maart 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de daarin uitgesproken machtiging tot uithuisplaatsing en te dier zake opnieuw rechtdoende de stichting haar verzoek op dit punt te ontzeggen, althans zulks af te wijzen als ongegrond c.q. onbewezen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen op 13 april 2015, heeft de vader zich tegen de verzoeken van de moeder verzet.
Van de inhoud dit verweerschrift heeft het hof eerst na de mondelinge behandeling van het hof kennisgenomen. Het hof constateert evenwel dat de inhoud van het verweerschrift in overwegende mate overeenkomt met het door en namens de vader ter zitting mondeling gevoerde verweer. Het hof is derhalve van oordeel dat de moeder door deze gang van zaken niet in enig belang (processueel) belang is geschaad.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Keller.
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting];
- de vader, bijgestaan door mr. Nederlof.
2.3.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats], [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige]) geboren.
Het hoofdverblijf van [minderjarige] is bij de moeder bepaald.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 7 juni 2013 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 7 juni 2015.
3.3.
Op grond van een daartoe strekkende machtiging verbleef [minderjarige] eerder gedurende een zekere periode in een verblijf accommodatie zorgaanbieder 24-uur. Vervolgens is [minderjarige] weer bij de moeder geplaatst.
3.4.
Bij beschikking d.d. 28 mei 2014 heeft de Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, machtiging verleend aan de stichting om [minderjarige] met ingang van 7 juni 2014 tot uiterlijk 7 december 2015 uit huis te plaatsen bij de vader.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, machtiging verleend aan de stichting om [minderjarige] met ingang van 7 december 2014 tot uiterlijk 7 juni 2015 uit huis te plaatsen bij de vader.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De rechtbank is op onterechte gronden gekomen tot haar beslissing en de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader is in strijd met artikel 3 IVRK. [minderjarige] zit klem tussen de ouders en heeft last van loyaliteitsproblematiek. De vader laat echter structureel na om de moeder in haar rol als ouder met gezag serieus te nemen. De vader neemt beslissingen over de omgang tussen [minderjarige] en de moeder en andere zaken die [minderjarige] aangaan en de moeder dient zich daar maar naar te schikken. De angst van de moeder voor de vader als gevolg van zijn houding, is nooit serieus genomen. De hulpvragen van de moeder zijn door de stichting weggewuifd. De vader houdt de loyaliteitsproblematiek van [minderjarige] in stand en diskwalificeert de moeder als mens en als moeder van [minderjarige]. De strijd en de spanningen tussen de ouders worden door de vader veroorzaakt. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het in het belang van [minderjarige], uit het oogpunt van diens ontwikkeling en veiligheid, nog noodzakelijk is dat hij bij de vader verblijft. De eerdere wens van [minderjarige] om bij de moeder te (blijven) wonen werd niet gevolgd. In de procedure in eerste aanleg heeft [minderjarige] – in een door de vader geschreven brief – aangegeven dat hij bij de vader wenst te blijven wonen. Kennelijk is er thans wel aanleiding om zijn wens te volgen. Uit hetgeen [minderjarige] in de procedure in hoger beroep heeft verklaard, blijkt echter dat [minderjarige] helemaal niet wenst te kiezen.
Terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder biedt geen oplossing voor de loyaliteitsproblematiek van [minderjarige], maar de moeder kan wel garanderen dat de omgang goed zal verlopen en dat de vader door de moeder als gezag dragende ouder serieus zal worden genomen en ingelicht zal worden over gewichtige aangelegenheden. Volgens de moeder kan zo een gelijkwaardiger en rustiger klimaat ontstaan, waarbinnen [minderjarige] toekomt aan zijn ontwikkelingstaken. Dit neemt niet weg dat de moeder inziet dat hulpverlening voor haarzelf (ter verwerking van hetgeen in het verleden is gebeurd en voor het krijgen van inzicht in haar agressiviteit) en [minderjarige] noodzakelijk is. De moeder vreest ervoor dat voortzetting van de plaatsing van [minderjarige] bij de vader eerder een schadelijk dan een opbouwend effect zal hebben op zijn welzijn.
3.8.
De vader voert ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De vader staat achter de plaatsing van [minderjarige] bij hem. Hoewel er strubbelingen zijn, is dit wel de beste plaats voor [minderjarige] op dit moment. In het verleden is er al veel op ingezet om de contacten tussen de ouders vlot te trekken, zonder het gewenste resultaat. De vader heeft er thans voor gekozen om het contact met de moeder tot het minimale te beperken, vanwege de constante strijd tussen hen beiden. De vader is echter nog steeds bereid hieraan te werken.
Ouderbemiddeling had een goede ‘tool’ kunnen zijn, maar dit heeft niet het gewenste resultaat gehad. Dit is de context waarin de vader leeft. De vader vindt het contact tussen [minderjarige] en de moeder belangrijk, maar soms gaat de vader daar voor staan indien dat in zijn optiek op dat moment in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Als de moeder van mening is dat de communicatie tussen de ouders niet goed verloopt en dat de vader niet juist handelt, kan de moeder dat aan de rechtbank voorleggen.
Hoewel de vader van mening is dat de huidige situatie op dit moment in stand dient te blijven, sluit hij niet uit dat hierin in de toekomst nog verandering komt. De vader hoopt dat er rust komt. [minderjarige] heeft al problemen genoeg. De vader verwijst naar de kindeigen problematiek en het tegen hem gerichte pestgedrag op school. Uit het feit dat [minderjarige] geen keuze wilt maken over zijn verblijfplaats blijkt zijn loyaliteit naar beide ouders. Dit onderstreept volgens de vader het belang van het creëren van een vruchtbare bodem waarop [minderjarige] kan floreren. Deze bodem is er nu niet.
[minderjarige] heeft sinds februari 2015 gesprekken met een kinderpsycholoog, waarvoor de moeder toestemming heeft gegeven.
3.9.
De stichting voert ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De stichting heeft de rechtbank verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader, die op 7 juni 2015 zullen zijn verlopen. [minderjarige] verblijft volgens de stichting op een perspectief biedende plek. [minderjarige] heeft het laatste jaar een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Hij staat thans iets steviger in zijn schoenen. Bij de kinderpsycholoog is daarop ingezet. Mede gelet op de kwetsbaarheid van [minderjarige] kan niet van hem worden gevraagd een keuze te maken ten aanzien van zijn verblijfplaats. Voor [minderjarige] is het belangrijk dat hij rust en stabiliteit ervaart. Hij mag niet belast worden met de strijd over waar hij mag of moet zijn. De stichting heeft de vader geadviseerd om bij de rechtbank een verzoek in te dienen tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige].
De situatie bij de vader acht de stichting veiliger dan de situatie bij de moeder. De vader kan meer structuur bieden, staat open voor hulpverlening en is de samenwerking met jeugdzorg aangegaan. De vader kan beter in het belang van [minderjarige] denken dan de moeder. De moeder blijft vaker hangen in de oneerlijkheid die zij ervaart en de strijd die zij in haar beleving moet voeren. Vanuit haar eigen problematiek kan de moeder [minderjarige] minder structuur bieden.
De gezinsvoogd is er nog niet aan toegekomen om met de moeder te praten over een uitbreiding van het contact met [minderjarige], aangezien de gesprekken tot nu toe steeds zijn geëindigd doordat de moeder boos werd en wegliep, zodat het voor de gezinsvoogd lastig is om in te schatten wat de mogelijkheden voor uitbreiding zijn.
De stichting heeft geen zicht op de hulpverlening van de psycholoog van de moeder.
Terugplaatsing bij de moeder behoort volgens de stichting niet meer tot de mogelijkheden. De hulpverlening die de stichting biedt was met name gericht op het verbeteren van de communicatie, maar dit heeft niet het beoogde resultaat gehad. Sinds januari 2015 bewandelt de stichting een andere weg. De stichting beoogt [minderjarige] thans sterker te maken in de strijd tussen zijn ouders en hem te leren voor zichzelf op te komen en zich te uiten. De rol van de gezinsvoogd behelst het bemiddelen in de communicatie en die voor [minderjarige] zo soepel mogelijk te laten verlopen. De hulpverlening is niet gericht op een van beide thuissituaties.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 24 april 2014 is derhalve artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) van toepassing op de onderhavige zaak.
3.10.2.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 BW (oud) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Het hof stelt voorop dat de termijn van de onderhavige, in hoger beroep ter beoordeling aan het hof voorgelegde machtiging uithuisplaatsing, ten tijde van de beschikking van het hof in dezen reeds is verstreken, hetgeen overigens niet afdoet aan het belang van de moeder bij een beoordeling van het hof over de rechtmatigheid van de door de moeder bestreden beschikking.
3.10.4.
Ter zitting in hoger beroep is namens de stichting aangevoerd dat [minderjarige], gezien de ernstige kindeigen problematiek waarmee hij te kampen heeft, waaronder loyaliteitsproblematiek, een meer dan gemiddelde behoefte heeft aan ritme en structuur, alsmede duidelijkheid over zijn verblijfplaats en toekomstperspectief.
De stichting heeft voorts aan de hand van concrete voorbeelden gemotiveerd uiteengezet waarom de vader, in de visie van de stichting, beter dan de moeder in staat is om [minderjarige] een opvoedingsomgeving te bieden die aan die voorwaarden voldoet.
Het hof deelt het standpunt van de stichting, onder meer nu is gebleken dat [minderjarige] sinds de plaatsing bij de vader een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, hetgeen de moeder ook niet heeft betwist. Het is het hof uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de vader openstaat voor hulpverlening en de samenwerking met de stichting is aangegaan, terwijl in de samenwerking tussen de moeder en stichting meer de nadruk ligt op de onderlinge strijd. De vader heeft oog voor de belangen van [minderjarige] en is beter dan de moeder in staat om die belangen voorop te stellen.
3.10.5.
Het is het hof voorts duidelijk geworden dat de bezwaren van de moeder tegen de plaatsing van [minderjarige] bij de vader vooral voortkomen uit het gevoel van de moeder dat onvoldoende recht wordt gedaan aan haar positie als mede met het gezag belaste ouder. De vader heeft de stellingen van de moeder daaromtrent gemotiveerd weersproken. Zo heeft de vader voor het inschakelen van de kinderpsycholoog voor [minderjarige] de toestemming van de moeder verzocht, die zij heeft gegeven. Deze kwestie – de invulling van het gezamenlijke ouderschap – ligt overigens niet ter beoordeling aan het hof voor. Bovendien kan het door de moeder op dit punt gestelde niet afdoen aan het belang van [minderjarige] bij het in stand houden van de huidige situatie, waarin hij, méér dan bij de moeder, aan zijn ontwikkelingstaken toekomt.
3.10.6.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 BW (oud) en de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader heeft verleend.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 december 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2015.