In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in kort geding, waarbij de appellant, [appellant], werd veroordeeld tot ontruiming van de huurwoning wegens huurachterstand. De appellant huurt sinds 1 april 2010 een woning en had op het moment van de dagvaarding in eerste aanleg een huurachterstand van drie maanden. Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg was deze achterstand verminderd tot twee maanden, maar bij de appeldagvaarding was de achterstand weer opgelopen tot vier maanden. Echter, ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep was er geen huurachterstand meer, omdat de appellant alle achterstallige betalingen had voldaan.
De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat de huurachterstand van drie maanden voldoende was om de ontruiming te rechtvaardigen, gezien het spoedeisende belang van de verhuurder, [geïntimeerde]. In hoger beroep heeft de appellant vier grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis, met name de veroordeling tot ontruiming en de proceskostenveroordeling.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat er op het moment van de zitting in hoger beroep geen huurachterstand meer was. Het hof oordeelde dat de verhuurder geen spoedeisend belang had bij de ontruiming, aangezien de appellant had toegezegd voortaan tijdig de huur te betalen. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en de vordering tot ontruiming afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.