ECLI:NL:GHSHE:2015:2019

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
HD 200.142.050_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrebamelkvee B.V. tegen Vee- en Fruitteeltbedrijf [geïntimeerde] over de geldigheid van een vaststellingsovereenkomst en Pauliana

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van Vrebamelkvee B.V. en andere appellanten tegen Vee- en Fruitteeltbedrijf [geïntimeerde]. De zaak betreft de uitleg van een vaststellingsovereenkomst en de vraag of er sprake is van Pauliana, waarbij de verkoop en levering van registergoederen aan [appellante 8] wordt betwist. De rechtbank Limburg had eerder geoordeeld dat de appellanten hoofdelijk moesten betalen aan [geïntimeerde] voor een bedrag van € 625.650,-, vermeerderd met rente. De appellanten voerden in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er een maatschapsovereenkomst was en dat de vordering van [geïntimeerde] niet toewijsbaar was. Het hof oordeelde dat de vaststellingsovereenkomst van 12 mei 2011 bindend was voor [geïntimeerde] en dat de vordering tot betaling van het saldo van de kapitaalrekening niet meer kon worden gevorderd. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij het de proceskosten compenseerde in de eerste aanleg en [geïntimeerde] veroordeelde in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.142.050/01
arrest van 2 juni 2015
in de zaak van

1.Vrebamelkvee B.V.,

2.
[beheer 1] Beheer B.V.,
3.
[beheer 2] Beheer B.V.,
4.
[beheer 3] Beheer B.V.,
5.
[aandeelhouder beheer 1],
6.
[aandeelhouder beheer 2],
7.
[aandeelhouder beheer 3],
8.
[appellante 8],
gevestigd/wonende te [woonplaats 1],
appellanten, hierna gezamenlijk in mannelijk enkelvoud aan te duiden als [appellanten],
appellanten sub 1 tot en met 7 zullen gezamenlijk in mannelijk enkelvoud worden aangeduid als [appellanten 1-7] en appelanten sub 1, sub 5 en sub 8 zullen afzonderlijk worden aangeduid als respectievelijk Vrebamelkvee, [appellant 5] en [appellante 8],
advocaat: mr. P.M. Scholtes te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde],
handelend onder de naam Vee- en Fruitteeltbedrijf [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.G.M. Stassen te Enschede,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 januari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 november 2013 en het herstelvonnis van 27 november 2013 in de zaak met nummer C/04/107018/HA ZA 11-150 gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellanten 1-7] als gedaagden en in de zaak met nummer C/04/110137/HA ZA 11-472 gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en Vrebamelkvee en [appellante 8] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi van 15 september 2014, waarbij partijen pleitnota’s hebben overgelegd;
  • de door [appellanten] bij het pleidooi genomen akte houdende productie;
  • de akte na pleidooi van [appellanten] van 21 oktober 2014 met producties;
  • de antwoordakte na pleidooi van [geïntimeerde] van 18 november 2014.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in de zaak met nummer C/04/107018/HA ZA 11-150
3.1.
In het hoger beroep in deze zaak wordt uitgegaan van de volgende feiten:
( i) [geïntimeerde] exploiteerde een melkveebedrijf en beschikte als melkveehouder over een melkquotum. Op 4 mei 2005 heeft [geïntimeerde] zijn melkquotum verkocht aan een derde voor een bedrag van € 889.945,- (prod. 22 conclusie van repliek).
(ii) [geïntimeerde] heeft met [appellant 5] en de toenmalige adviseur van [appellanten 1-7], drs. [adviseur] (hierna: [adviseur]), gesproken over het aangaan van een samenwerkingsverband tussen [geïntimeerde] en [appellanten 1-7]. Dit hield in dat [geïntimeerde] voor zijn eerder verkochte melkquotum een vervangend melkquotum zou kopen van Vrebamelkvee voor een bedrag van € 887.146,- en dat het economische belang van de onderneming van [geïntimeerde], inclusief dit melkquotum, zou worden ingebracht in dit samenwerkingsverband. De afspraken over de inhoud van het samenwerkingsverband zijn vastgelegd in een op 1 mei 2006 tussen [geïntimeerde] en [appellant 5] gesloten intentieovereenkomst (prod. 6 inleidende dagvaarding).
(iii) [geïntimeerde] heeft het economische belang van het door hem van Vrebamelkvee gekochte melkquotum alsmede de opfok van vee ingebracht in het samenwerkingsverband. Op 28 augustus 2006 heeft [geïntimeerde] de overeengekomen koopprijs van € 887.146,- overgemaakt op een derdengeldrekening van de notaris (prod. b pleitnota [geïntimeerde] eerste aanleg); op 20 oktober 2006 is de koopsom doorbetaald aan Vrebamelkvee (prod. conclusie van dupliek). Uit het overzicht van de door [appellanten 1-7] opgestelde kapitaalrekening van [geïntimeerde] (prod. 8 en 9 inleidende dagvaarding) blijkt dat het melkquotum is ingebracht tegen circa 60% van de economische waarde op dat moment van € 889.945,- ofwel € 581.601,-. Verhoogd met de vergoeding voor opfok van vee en de jaarlijkse kapitaalvergoeding en verminderd met opgenomen voorschotten, bedroeg het saldo van de kapitaalrekening per 31 oktober 2010 € 625.650,-.
(iv) Het door [geïntimeerde] gekochte melkquotum stond in het register van het Productschap Zuivel op naam van Vrebamelkvee. In de jaren 2006 tot en met 2008 heeft Vrebamelkvee alle melkquota die op haar naam stonden in het register van het Productschap Zuivel, en dus ook het melkquotum dat [geïntimeerde] in 2006 van Vrebamelkvee had gekocht en had ingebracht in het samenwerkingsverband, verkocht aan derden. Die verkoop vond plaats zonder medeweten van [geïntimeerde].
( v) Tijdens deze procedure, op 12 mei 2011, hebben [geïntimeerde] en [appellanten 1-7] een vaststellingsovereenkomst gesloten (prod 16 conclusie van repliek).
(vi) De Belastingdienst heeft bij brief van 5 december 2011 (prod. 20 conclusie van repliek) aan [adviseur] (die toen adviseur was van [geïntimeerde]) medegedeeld dat niet wordt ingestemd met een voorgestelde geruisloze doorschuiving van een herinvesteringsvoornemen welke is ontstaan uit de (voortijdige) verkoop van het melkquotum door Vrebamelkvee. Bij brief van 13 maart 2013 (bijlage 2 brief mr. Stassen d.d. 14 maart 2013) heeft de Belastingdienst aan [adviseur] bericht dat bij de behandeling van de aangifte IH2009 van [geïntimeerde] artikel 3.63 Wet IB 2011 niet van toepassing is.
(vii) De Belastingdienst en Vrebamelkvee hebben op 28 augustus 2014 een vaststellings-overeenkomst gesloten (prod. 1 akte na pleidooi [appellanten]). Deze overeenkomst houdt in grote lijnen in dat de Belastingdienst aan degenen met wie [appellanten 1-7] een samenwerkings-overeenkomst is aangegaan, geen aanslagen IB/ premie volksverzekeringen zal opleggen in verband de voortijdige verkoop van de in het samenwerkingsverband ingebrachte melkquota.
Deze vaststellingsovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
“De ondernemers waarmee [appellanten 1-7] een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten en die geraakt worden door deze vaststellingsovereenkomst, zijn:
(..)
[geïntimeerde]
(..)
Vaststaat in ieder geval dat artikel 3.63 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 bij de uiteindelijke verkoop van het melkquotum door de samenwerker aan de heren (..) [appellanten 1-7], niet meer toegepast kan worden. Dit omdat dit ondernemingsgedeelte geen 36 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van overdracht deel heeft uitgemaakt van het samenwerkingsverband.
(..)
Voor de samenwerker betekent dit dat hij geconfronteerd wordt met een fiscale claim die het gevolg is van een handelen van Vrebamelkvee B.V. dat in strijd is met het doel en de strekking die de samenwerker en Vrebamelkvee B.V. met de samenwerkingsovereenkomst hebben beoogd.
(..)
Partijen zijn op 29 oktober 2013 het volgende overeengekomen:
Partijen zijn overeengekomen om het door Vrebamelkvee B.V. per saldo te betalen bedrag van de door alle samenwerkers verschuldigde belasting (inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het positieve resultaat uit de verkoop van de melkquota door de samenwerkers minus de vennootschapsbelasting over het negatief resultaat uit de doorverkoop door Vrebamelkvee B.V.) over alle boekjaren te samen te bepalen.
(..)
Het uiteindelijke door Vrebamelkvee B.V. per saldo te betalen bedrag van de door alle samenwerkers verschuldigde inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen bij verkoop van de melkquota aan Vrebamelkvee B.V., verminderd met de vennootschapsbelasting over haar eigen verlies bij de (door)verkoop aan derden, is door partijen bepaald op € 1.800.000 (..). In dit bedrag wordt geacht te zijn begrepen de heffingsrente die door de samenwerkers al naar gelang verschuldigd zouden zijn geweest.
(..)
Het verschuldigde bedrag zal worden geheven door middel van een naheffingsaanslag omzetbelasting 2013.
(..)
Bij de samenwerkers worden geen aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd over het positieve resultaat uit de verkopen van de betreffende melkquota aan Vrebamelkvee B.V.
(..)
Partij A (Vrebamelkvee, hof) doet ter zake van de in deze overeenkomst geregelde onderwerpen uitdrukkelijk afstand van het recht op bezwaar en het recht op beroep bij de rechter.
Ingeval één van de partijen zich om welke reden dan ook niet (geheel) houdt aan hetgeen in deze overeenkomst is opgenomen, heeft de andere partij de bevoegdheid ter zake van de in deze vaststellingsovereenkomst geregelde onderwerpen een van deze overeenkomst afwijkend standpunt in te nemen. Hierbij staan voor beide partijen de wettelijke mogelijkheden open zoals het opleggen van navorderingsaanslagen/naheffingsaanslagen door partij B (de Belastingdienst, hof) en het recht op bezwaar en beroep bij de rechter door partij A.”
(viii) De Belastingdienst heeft bij e-mailbericht van 30 juli 2014 de door BDO in haar e-mailbericht van 30 juli 2014 weergegeven strekking van laatstgenoemde alinea uit de vaststellingsovereenkomst bevestigd (prod. 3 akte na pleidooi [appellanten]). Het betreft de volgende passage:
“Indien Vrebamelkvee BV de vaststellingsovereenkomst en de op te leggen aanslag niet in rechte zal aanvechten dan zal de Belastingdienst conform de vaststellingsovereenkomst handelen. Enkel indien deze vaststellingsovereenkomst dan wel de op te leggen aanslag door Vrebamelkvee BV wordt aangevochten zou de rechtsgrond onder de zekerheidsstelling kunnen wegvallen waardoor de Belastingdienst feitelijk met lege handen komt te staan. Alleen in deze situatie wenst de Belastingdienst de mogelijkheid open te houden om alsnog verhaal te halen bij de individuele samenwerkers. Nadrukkelijk is niet bedoeld dat dit gebeurd in een situatie waarin Vrebamelkvee BV achterblijft met een betaling die uit hoofde van deze vaststellingsovereenkomst aan de Belastingdienst is verschuldigd. In een dergelijke situatie zal immers de zekerheidsstelling worden uitgewonnen.”
(ix) De Belastingdienst heeft op 28 augustus 2014 aan Vrebamelkvee een naheffingsaanslag Omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2013 t/m 31 december 2013 voor een bedrag van € 1.800.000,- , te betalen uiterlijk 11 september 2014 (prod. 2 bij akte na pleidooi [appellanten]).
3.2.
[geïntimeerde] heeft [appellanten 1-7] bij exploot van 15 februari 2011 gedagvaard en gevorderd [appellanten 1-7] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 625.650,- (de stand van de kapitaalrekening per 31 oktober 2010), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 28 januari 2011, de kapitaal- en opfokvergoeding vanaf 31 oktober 2010 en 5% van de jaarwinst. [geïntimeerde] heeft voorts gevorderd [appellanten 1-7] te veroordelen medewerking te verlenen aan het verzoek op grond van artikel 3.63 Wet IB 2001, zulks op straffe van een dwangsom. Bij conclusie van repliek heeft [geïntimeerde] zijn vordering vermeerderd tot een bedrag van € 670.666,50 en voorts gevorderd [appellanten 1-7] te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij zal lijden omdat artikel 3.63 Wet IB 2001 niet meer kan worden toegepast, op te maken bij staat.
3.3.
De rechtbank heeft bij het bestreden eindvonnis van 6 november 2013, hersteld bij vonnis van 27 november 2013, [appellanten 1-7] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 625.650,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 november 2010, en in de proceskosten (inclusief beslagkosten). De rechtbank heeft de vordering ter zake de fiscale schade afgewezen.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat tussen [appellanten 1-7] en [geïntimeerde] een maatschapsovereenkomst is gesloten, dat de inhoud van deze overeenkomst moet worden beoordeeld aan de hand van de tussen hen op 1 mei 2006 gesloten intentieovereenkomst en dat [appellanten 1-7] het saldo van de kapitaalrekening per 31 oktober 2010 aan [geïntimeerde] is verschuldigd. De rechtbank heeft het beroep van [appellanten 1-7] op de tussen [geïntimeerde] en [appellanten 1-7] gesloten vaststellingsovereenkomst verworpen.
3.4.
[appellanten] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. [appellanten] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde].
De grieven 1 tot en met 8 hebben betrekking op de onderhavige zaak.
3.5.
De grieven richten zich terecht niet tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen vanaf begin 2006 hebben samengewerkt in een maatschap.
Met de grieven 1 en 2 maken [appellanten] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat bij gebreke van een nadere schriftelijke overeenkomst de maatschap vooral beoordeeld moet worden aan de hand van de tussen [appellanten 1-7] en [geïntimeerde] gesloten en ondertekende intentieovereenkomst van 1 mei 2006.
[appellanten] stellen dat inhoud van de samenwerkingsovereenkomst niet moet worden beoordeeld aan de hand van de intentieovereenkomst aangezien [geïntimeerde] zich bij brief van 2 mei 2006 (prod. dupliek) nu juist op het standpunt heeft gesteld dat tussen partijen op 1 mei 2006 geen intentieovereenkomst tot stand is gekomen. Bovendien is de overeenkomst daarna, zo volgt uit de brief van [adviseur] van 26 juni 2006 aan [geïntimeerde] (prod. 7 inleidende dagvaarding), door [adviseur] aangepast en de aangepaste overeenkomst is ter ondertekening aan [geïntimeerde] voorgelegd. Deze brief van [adviseur] met de bijgesloten aangepaste overeenkomst is echter niet aan [appellanten] gestuurd en evenmin door [geïntimeerde] in het geding is gebracht. Uit de aangepaste overeenkomst zou moeten blijken tegen welke datum de maatschap kon worden beëindigd. Het vaststellen van dat tijdstip is, aldus [appellanten], ook van belang voor het antwoord op de vraag op welke datum het saldo van de kapitaalrekening van [geïntimeerde] opeisbaar zou worden en er eventueel sprake zou kunnen zijn van verzuim als het saldo van de kapitaalrekening niet op bedoelde datum zou zijn betaald. In het model van de maatschapsovereenkomst die [appellanten] gewoonlijk met melkveehouders pleegt te sluiten (prod. 1 conclusie van antwoord) en door [adviseur] aan melkveehouders werd voorgelegd, is voorzien in een opzegtermijn van minimaal zes maanden tegen het einde van een boekjaar (artikel 13 lid 1 van het model). De rechtbank had, aldus [appellanten], dan ook niet mogen uitgaan van de einddatum 31 oktober 2010.
3.6.1
Het hof overweegt als volgt. Uit de eigen stellingen van [appellanten] volgt dat [appellanten 1-7] de door [adviseur] na 1 mei 2006 aangepaste overeenkomst zelf niet onder ogen heeft gehad, dat [appellanten 1-7] kennelijk ook niet bekend is met de inhoud van deze overeenkomst en voorts dat partijen na 1 mei 2006 de door [adviseur] aangepaste overeenkomst niet hebben gesloten. Dat [appellanten 1-7] met melkveehouders maatschapsovereenkomsten pleegt te sluiten conform het door [appellanten 1-7] overgelegde model moge zou zijn, maar gesteld noch gebleken is dat [appellanten 1-7] en [geïntimeerde] na 1 mei 2006 een overeenkomst hebben gesloten conform dit model. Dit betekent dat in rechte niet is komen vast te staan dat partijen na 1 mei 2006 een nadere mondelinge of schriftelijke overeenkomst hebben gesloten.
Vaststaat dat partijen na 1 mei 2006 wel uitvoering hebben gegeven aan hun voornemen tot samenwerking, dat [geïntimeerde] voor het overeengekomen bedrag van € 887.146,- een melkquotum van Vrebamelkvee heeft gekocht en betaald en dat [geïntimeerde] het economisch belang van dit melkquotum (en zijn opfokbedrijf) heeft ingebracht in het samenwerkings-verband. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat bij gebreke van een nadere schriftelijke (of mondelinge) overeenkomst teruggevallen moet worden op de (niet nader uitgewerkte) intentieovereenkomst van 1 mei 2006 omdat partijen kennelijk op basis van de intentieovereenkomst hebben gehandeld.
3.6.2
De intentieovereenkomst van 1 mei 2006 voorziet niet in een opzegtermijn. In de overeenkomst is slechts bepaald dat beide partijen na ommekomst van de minimumtermijn van 36 maanden als bedoeld in artikel 3.63 Wet IB 2001 kunnen verzoeken de maatschap te beëindigen. Tussen [appellanten 1-7] en [geïntimeerde] is niet in geschil dat het doel van de samenwerking was om op termijn te komen tot een geruisloze overdracht van het melkquotum van [geïntimeerde] aan [appellanten 1-7] en dat [geïntimeerde] daartoe het economisch belang van zijn melkquotum (en opfokbedrijf) in 2006 in de maatschap heeft ingebracht. Vaststaat tevens dat Vrebamelkvee dit melkquotum in 2008 - en daarmee voor het verstrijken van de in de intentieovereenkomst vermelde minimumtermijn van 36 maanden als bedoeld in artikel 3.63 Wet IB 2001 - en zonder medeweten van [geïntimeerde] aan een derde heeft verkocht. Nu dit gedeelte van de onderneming als gevolg van de voortijdige verkoop door [appellanten 1-7] geen onderdeel meer uitmaakte van het samenwerkingsverband, was [geïntimeerde] reeds hierom gerechtigd de samenwerkingsovereenkomst ter zake het melkquotum terstond te beëindigen, althans op te zeggen. De vraag of [geïntimeerde] een opzegtermijn in acht diende te nemen en zo ja welke behoeft reeds hierom geen beantwoording.
3.7.
De vraag die vervolgens voorligt, is op welke datum [geïntimeerde] de samenwerkings-overeenkomst heeft beëindigd. [appellanten] betwist dat [appellanten 1-7] en [geïntimeerde] tijdens een gesprek bij [adviseur] op 23 juni 2009 hebben afgesproken dat de samenwerking ter zake het melkquotum per 1 januari 2010 zou eindigen. [appellanten] heeft evenwel erkend dat [geïntimeerde] op enig moment in 2010 aan [appellanten 1-7] heeft medegedeeld dat de samenwerking ten aanzien van het melkquotum was geëindigd en dat [geïntimeerde] toen het saldo van de kapitaalrekening heeft opgeëist (par. 26 pleitnota [appellanten 1-7] eerste aanleg). Hiermee staat vast dat de samenwerking ter zake het melkquotum in elk geval (op zijn laatst) in 2010 is geëindigd. Uitgaande van de beëindiging van de samenwerking op enig moment in 2010, is het saldo van de kapitaalrekening van [geïntimeerde] op dat moment opeisbaar is geworden. Uit de hiervoor in 3.5. weergegeven stellingen van [appellanten] blijkt dat ook [appellanten] kennelijk van mening is dat op het tijdstip van beëindiging van de samenwerking het saldo van de kapitaalrekening onmiddellijk opeisbaar is geworden en kennelijk op dat moment terstond moest worden betaald.
3.8.
[appellanten] heeft erkend (par. 18 conclusie van antwoord) dat [appellanten 1-7] op 5 oktober 2010 en 3 november 2010 overzichten van de kapitaalrekening aan [geïntimeerde] heeft verstrekt. Uit het overzicht van 3 november 2010 blijkt dat [appellanten 1-7] het saldo van de kapitaalrekening per 31 oktober 2010 zelf heeft berekend op € 625.650,- (zie 3.1. sub (iii)).
Ervan uitgaande dat de samenwerkingsovereenkomst op laatstgenoemd tijdstip in 2010 is geëindigd betekent dat, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, [appellanten 1-7] dit bedrag in beginsel per 31 oktober 2010 aan [geïntimeerde] diende te voldoen.
De grieven 1 en 2 falen weliswaar, maar zoals het hof in 3.14.3 en 3.15. zal overwegen en beslissen, is de hierop betrekking hebbende vordering van [geïntimeerde] niet toewijsbaar.
3.9.
De grieven 3 tot en met 7 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet is gebonden aan de op 12 mei 2011 tussen [geïntimeerde] en [appellanten 1-7] gesloten vaststellingsovereenkomst en, naar het hof begrijpt, tegen de door de rechtbank gegeven uitleg van de vaststellingsovereenkomst.
3.10.
Het hof stelt het volgende voorop. De betekenis van een omstreden bepaling in een schriftelijke overeenkomst moet worden vastgesteld aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het concrete geval van belang, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. De taalkundige betekenis van bewoordingen van het omstreden beding zal vaak van groot belang zijn, maar dat wil niet zeggen dat deze doorslaggevend is. De overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere betekenis aan de bepaling moet worden gehecht. Beslissend blijft de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en hetgeen zij wat dat betreft redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101).
3.11.
[geïntimeerde] heeft gesteld (par. 19 memorie van antwoord) dat in de vaststellings-overeenkomst twee voorbehouden zijn gemaakt, namelijk: a. dat betaling uiterlijk 1 juni 2011 zou zijn gedaan; en b. dat fiscale beoordeling zou opleveren dat over het te ontvangen bedrag geen belasting zou worden geheven en dat het als een belastingvrije uitbetaling zou worden beschouwd. [geïntimeerde] stelt dat nu op 1 juni 2011 niet aan beide (ontbindende) voorwaarden was voldaan, [geïntimeerde] niet langer gebonden was aan de overeenkomst.
[appellanten] heeft deze stelling van [geïntimeerde] en de door [geïntimeerde] gegeven uitleg gemotiveerd betwist.
3.12.
Het hof overweegt als volgt. In de vaststellingsovereenkomst van 12 mei 2011 is het volgende neergelegd:
“- Betaling € 500.000 tegen finale kwijting waarbij onderverdeling verder wordt bepaald
- Betaling uiterlijk 1 juni 2011
- onder voorbehoud fiscale beoordeling door [geïntimeerde]
- Dhr [X.] staat garant voor de financiële afwikkeling”
3.13.1
Uit de letterlijke bewoordingen van deze overeenkomst lijkt, anders dan [geïntimeerde] stelt, niet te volgen dat er twee voorbehouden (ontbindende voorwaarden) zijn gemaakt, doch slechts dat partijen bij de overeenkomst één voorbehoud hebben gemaakt, te weten “fiscale beoordeling door [geïntimeerde]”. Uit de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst volgt evenmin dat de fiscale beoordeling uiterlijk 1 juni 2011 moest hebben plaatsgevonden. Aan dit voorbehoud is blijkens de bewoordingen van de overeenkomst in het geheel geen termijn verbonden. Dat aan de fiscale beoordeling geen termijn is gesteld, en zeker niet een korte termijn van 19 dagen, volgt naar het oordeel van het hof ook uit de aard van de problematiek en het feit dat, zoals [geïntimeerde] zelf heeft gesteld, het voorbehoud ziet op fiscale goedkeuring door de Belastingdienst (par. 29 conclusie van repliek). [geïntimeerde] heeft ook niet gesteld dat partijen destijds bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat de fiscale goedkeuring uiterlijk 1 juni 2011 moest hebben plaatsgevonden, zodat aan deze thans door [geïntimeerde] in rechte ingenomen stelling als onvoldoende onderbouwd zal worden voorbijgaan.
3.13.2
In de overeenkomst is wel uitdrukkelijk bepaald dat op 1 juni 2011 het bedrag van € 500.000,- door [appellanten 1-7] moest worden betaald en dat [X.] hiervoor garant zou staan. Naar het oordeel van het hof gaat het hier niet om een ontbindende voorwaarde, in die zin dat de overeenkomst op 1 juni 2011 zou zijn ontbonden indien [appellanten 1-7] op dat moment nog niet aan zijn betalingsverplichting zou hebben voldaan. Uit de bewoordingen volgt slechts dat partijen een voor de voldoening bepaalde termijn zijn overeengekomen. [geïntimeerde] heeft ook niet gesteld dat partijen bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat bij niet tijdige nakoming van de op [appellanten 1-7] rustende betalingsverplichting de overeenkomst zou zijn ontbonden. Het hof gaat aan deze niet nadere onderbouwde stelling van [geïntimeerde] derhalve voorbij.
3.14.1
Uit de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst blijkt niet duidelijk wat partijen hebben bedoeld met de zinsnede “onder voorbehoud fiscale beoordeling door [geïntimeerde]”. Uit de door partijen in rechte ingenomen stellingen blijkt wel dat partijen deze overeenkomst hebben gesloten naar aanleiding van de voortijdige verkoop van het melkquotum door [appellanten 1-7], de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst ter zake het melkquotum door [geïntimeerde] en het door [geïntimeerde] gevorderde saldo van de kapitaalrekening. Uit deze stellingen blijkt eveneens dat [geïntimeerde] voorafgaande, althans ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, [appellanten 1-7] heeft medegedeeld dat hij over het aan hem te betalen bedrag geen inkomstenbelasting wilde betalen en, naar het hof begrijpt, een fiscale beoordeling door zijn adviseurs en een fiscale goedkeuring door de Belastingdienst zulks zou moeten uitwijzen (par. 29 en 30 conclusie van repliek).
[geïntimeerde] heeft in dit verband gesteld dat het de partijafspraak en de partijbedoeling was dat het bedrag van € 500.000,- een nettobedrag was (par. 27 conclusie van repliek). [appellanten] heeft ter zake gesteld dat in besprekingen voorafgaande aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 12 mei 2011 namens [geïntimeerde] is aangegeven dat hij verlangde dat over het door [appellanten 1-7] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag geen belastingheffing zou mogen plaatsvinden. [geïntimeerde] drukte dat uit als fiscale goedkeuring, aldus [appellanten] (blz. 4 conclusie van dupliek).
3.14.2.
Zoals hiervoor in 3.6.2 is overwogen, was het doel en de strekking van de samenwerking een geruisloze doorschuiving van het door [geïntimeerde] in 2006 ingebrachte melkquotum, zulks met toepassing van artikel 3.63 Wet IB 2011. Als gevolg van de voortijdige verkoop van het melkquotum van [geïntimeerde] kan bij de uiteindelijke verkoop van het melkquotum door [geïntimeerde] aan [appellanten 1-7] artikel 3.63 Wet IB 2001 niet meer toegepast worden, zoals ook blijkt uit de brieven van de Belastingdienst aan [adviseur] van 5 december 2011 en 13 maart 2013 en de door Vrebamelkvee en de Belastingdienst op 28 augustus 2014 gesloten vaststellingsovereenkomst (zie 3.1. sub (vi) en sub (vii)).
Het feit dat artikel 3.63 Wet IB 2001 niet meer kan worden toegepast, betekent echter niet dat aan de voorwaarde waaronder [geïntimeerde] en [appellanten 1-7] op 12 mei 2011 een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan, niet is vervuld. Het achterliggende doel van de samenwerkingsovereenkomst is immers dat bij de uiteindelijke verkoop van het melkquotum door [geïntimeerde] aan [appellanten 1-7] en de geruisloze overdracht met toepassing van artikel 3.63 Wet IB 2001, [geïntimeerde] niet zou worden geconfronteerd met een fiscale claim in de zin dat hij over de verkoop inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen zou moeten betalen.
Vaststaat dat Vrebamelkvee en de Belastingdienst bij de vaststellingsovereenkomst van 28 augustus 2014 zijn overeengekomen dat deze fiscale claim voor rekening van Vrebamelkvee zal worden gebracht, dat aan de samenwerkers, waaronder [geïntimeerde], geen aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen zal worden opgelegd over het positieve resultaat uit de verkoop van het melkquotum aan Vrebamelkvee. Vaststaat verder dat de Belastingdienst Vrebamelkvee ter zake deze fiscale claim reeds op 28 augustus 2014 een aanslag omzetbelasting heeft opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat Vrebamelkvee nadien deze vaststellingsovereenkomst heeft aangetast of tegen de opgelegde aanslag bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat, zoals ook volgt uit het e-mailbericht van de Belastingdienst van 30 juli 2004, over de uiteindelijke verkoop van het melkquotum door [geïntimeerde] aan [appellanten 1-7] geen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen zal worden geheven.
3.14.3
[geïntimeerde] heeft gesteld dat in de vaststellingsovereenkomst van 28 augustus 2014 [geïntimeerde] enkel is gevrijwaard met betrekking tot de inbreng van het melkquotum en dat de vrijwaring geen betrekking heeft op de vergoeding voor het opfokken en rente (par. 11 pleitnota hoger beroep [geïntimeerde], par. 8 akte na pleidooi [geïntimeerde]).
[geïntimeerde] heeft in het kader van de tussen hem en [appellanten 1-7] op 12 mei 2011 gesloten vaststellingsovereenkomst evenwel gesteld dat het voorbehoud erop ziet dat hij zekerheid wenste dat een beroep op artikel 3.63 wet IB 2001 mogelijk was (par. 28 conclusie van repliek). Indien een beroep op artikel 3.63 Wet IB 2001 mogelijk zou zijn geweest betekent dat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, echter niet dat de Belastingdienst geen inkomstenbelasting zou heffen over de eventuele in het bedrag van € 500.000,- begrepen vergoeding voor kapitaal en opfok. [geïntimeerde] stelt immers ook zelf dat de maandelijkse betalingen die hij tot begin 2010 van [appellanten 1-7] heeft ontvangen als inkomen voor zijn werkzaamheden met betrekking tot het opfokken van jongvee zijn verwerkt en als zodanig in de IB-sfeer zijn afgewikkeld (blz. 5 pleitnota eerste aanleg [geïntimeerde]).
Het hof is derhalve van oordeel dat met de vaststellingsovereenkomst die Vrebamelkvee en de Belastingdienst op 28 augustus 2014 hebben gesloten voldaan is aan hetgeen partijen hebben beoogd, te weten dat bij [geïntimeerde] geen belasting zal worden geheven over het positieve resultaat uit verkoop van zijn melkquotum aan Vrebamelkvee.
[geïntimeerde] heeft echter ook gesteld, zoals hiervoor is weergeven, dat partijen zijn overeengekomen dat het door [appellanten 1-7] te betalen bedrag van € 500.000,- een netto bedrag was. In de vaststellingsovereenkomst is niet opgenomen hoe het bedrag van € 500.000,- is samengesteld. In de overeenkomst is ter zake vermeld:
“Betaling € 500.000 tegen finale kwijting waarbij onderverdeling verder wordt bepaald”.De vraag of in dit niet nader gespecificeerde bedrag naast een vergoeding voor het melkquotum ook een vergoeding is begrepen voor kapitaal, het opfokken en rente, en zo ja of [geïntimeerde] hierover eventueel belasting is verschuldigd, behoeft geen beantwoording. [appellanten] heeft in rechte immers nadrukkelijk toegezegd dat hij in dat geval die belasting voor zijn rekening zal nemen en voor een eventuele fiscale aanslag zal instaan.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat aan het doel en de strekking van de tussen [appellanten 1-7] en [geïntimeerde] op 12 mei 2011 gesloten vaststellingsovereenkomst volledig is voldaan en dat de ontbindende voorwaarde niet is ingetreden. De grieven 3 tot en met 7 slagen.
3.15.
De conclusie luidt derhalve dat [geïntimeerde] is gebonden aan de vaststellings-overeenkomst van 12 mei 2011 en dat [geïntimeerde] slechts nakoming kan vorderen van het op 1 juni 2011 opeisbaar geworden bedrag van € 500.000,-. Hiermee staat tevens vast dat [geïntimeerde] niet langer nakoming kan vorderen van het opeisbare saldo van de kapitaalrekening op 31 oktober 2010 van € 625.650,-.
3.16.
De slotsom luidt dat de vordering van [geïntimeerde] (tot betaling van het openstaande saldo van de kapitaalrekening) alsnog dient te worden afgewezen, zodat de vonnissen waarvan beroep zullen worden vernietigd.
Nu [geïntimeerde] en [appellanten 1-7] eerst in rechte, na het dienen van de conclusie van antwoord, een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten naar aanleiding van de onderhavige vordering van [geïntimeerde] en deze vordering in beginsel toewijsbaar was, ziet het hof aanleiding de proceskosten van de eerste aanleg aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt. Grief 8 faalt derhalve.
in de zaak met nummer C/04/110137/HA ZA 11-472
3.17.
In het hoger beroep in deze zaak wordt uitgegaan van de volgende feiten:
(i) Bij brieven van 24 januari 2011 (prod. 11a-11d inleidende dagvaarding) heeft de toenmalige raadsman van [geïntimeerde] [appellanten 1-7] gesommeerd tot betaling van het openstaande saldo van de kapitaalrekening van [geïntimeerde]. Op 27 januari 2011 en 1 februari 2011 heeft [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag doen leggen op bankrekeningen van [appellanten 1-7]. Deze beslagen hebben geen doel getroffen.
(ii) Vrebamelkvee heeft bij koopovereenkomst van 22 juli 2010 aan [appellante 8] verkocht en bij notariële akte van 20 januari 2011 (prod. 20 inleidende dagvaarding) geleverd 20 percelen cultuurgrond (hierna: de registergoederen) voor een nog te betalen koopprijs van € 9.087.365,-. Vrebamelkvee werd hierbij blijkens de leveringsakte vertegenwoordigd door haar zelfstandig bevoegd bestuurder [appellant 5], zijnde de echtgenoot van [appellante 8].
In artikel 2 lid 1. onder a. van de notariële akte is bepaald dat de eigendom wordt verkregen onder de ontbindende voorwaarden dat de koopprijs binnen twee jaar na het verlijden van deze akte zal zijn voldaan, dat de hypotheekhouders voor de datum van kwijting voor de levering toestemming moeten verlenen en/of dat [appellante 8] bij notariële akte verklaart dat zij de koopprijs niet binnen de termijn van twee jaar kan voldoen. In artikel 2 lid 1. onder b. van de notariële akte is bepaald dat de eigendom van het verkochte op het moment van kwijting niet bezwaard is met beslagen en/of hypotheken en of met inschrijvingen daarvan.
(iii) De toenmalige advocaat van [geïntimeerde] heeft bij brieven van 18 en 15 april 2011 (prod. 21 en 22 inleidende dagvaarding), gericht aan [appellante 8] en Vrebamelkvee, de koopovereenkomst van 22 juli 2010 en de levering van de percelen vernietigd. Op 8 juni 2011 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellante 8] conservatoir (Pauliana-)beslag doen leggen op de betreffende registergoederen.
3.18.
[geïntimeerde] heeft Vrebamelkvee en [appellante 8] bij exploot van 8 juli 2011 gedagvaard en gevorderd zoals in het petitum van die dagvaarding is weergegeven. De vordering strekt ertoe dat de rechtshandelingen strekkende tot koop en levering van de registergoederen van Vrebamelkvee aan [appellante 8] nietig worden verklaard, althans vernietigd, en dat de registergoederen worden teruggeleverd aan Vrebamelkvee.
3.19.
Na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding heeft [appellante 8] bij notariële akte van 9 augustus 2011 (prod. 6 conclusie van antwoord) verklaard dat zij de in de akte van levering van 20 januari 2011 genoemde koopsom niet zal betalen, waardoor de in de leveringsakte opgenomen ontbindende voorwaarde is vervuld en de levering van de registergoederen ongedaan is gemaakt.
3.20.
[geïntimeerde] heeft na wijziging van eis bij conclusie van repliek, voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de rechtshandelingen die hebben geresulteerd in de levering van de registergoederen van Vrebamelkvee aan [appellante 8] bij notariële akte van 20 januari 2011 rechtsgeldig buitengerechtelijk zijn vernietigd, met hoofdelijke veroordeling van Vrebamelkvee en [appellante 8] in de proceskosten, inclusief de beslagkosten, te vermeerderen met wettelijke handelsrente.
3.21.
De rechtbank heeft bij het bestreden eindvonnis van 6 november 2013 Vrebamelkvee en [appellante 8] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, inclusief de door [geïntimeerde] gemaakte beslagkosten, vermeerderd met wettelijke rente, en de vordering voor het overige afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de rechtshandeling (de verkooptransactie tussen Vrebamelkvee en [appellante 8]) onverplicht was, dat de transactie leidde tot benadeling van de schuldeisers en dat sprake is van wetenschap van benadeling. De omstandigheid dat de paulianeuze transactie eerst na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding is teruggedraaid, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dat Vrebamelkvee en [appellante 8] in de proceskosten worden veroordeeld.
3.22.
De grieven richten zich terecht niet tegen het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige rechtshandelingen (de koopovereenkomst van 22 juli 2010 en de levering (de goederenrechtelijke overeenkomst en de leveringshandeling) op 20 januari 2011 onverplichte rechtshandelingen betreffen.
Grief 9 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] door deze rechtshandelingen is benadeeld en dat zowel Vrebamelkvee als [appellante 8] bij het verrichten van deze rechtshandelingen wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn.
3.23.
Het hof stelt voorop dat de stelplicht en de bewijslast ter zake de benadeling en de wetenschap van benadeling op [geïntimeerde] rusten, die zich op de Pauliana beroept.
Het hof stelt vast dat door de verkoop en de daarop volgende overdracht van de aan Vrebamelkvee in eigendom toebehorende registergoederen vermogensbestanddelen aan het vermogen van Vrebamelkvee zijn onttrokken, terwijl daarvoor geen actief in de plaats is gekomen: de koopprijs voor deze onroerende zaken zou immers op een later tijdstip worden voldaan, namelijk uiterlijk twee jaar na de levering. Dit betekent echter nog niet dat [geïntimeerde] door deze rechtshandelingen is benadeeld.
3.24.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] zijn stelling dat hij door deze rechtshandelingen is benadeeld, onvoldoende onderbouwd. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.24.1
Als niet betwist staat vast dat Vrebamelkvee op de aan [appellante 8] verkochte en geleverde registergoederen, althans op een groot deel daarvan, bij notariële akte van 21 januari 2009 (prod. 6 conclusie van dupliek) aan Rabohypotheekbank N.V. en de Coöperatie Rabobank [plaats] U.A. (hierna tezamen en afzonderlijk te noemen: de bank) een zogenaamde bankhypotheek heeft verleend ter zekerheid voor alle huidige en toekomstige vorderingen van de bank op het [appellanten 1-7]-concern. In de notariële akte is vermeld dat deze bankhypotheek is verleend tot een bedrag van € 4.000.000,-, te vermeerderen met rente en kosten tezamen begroot op € 1.400.000,-, derhalve tot een totaalbedrag van € 5.400.000,-.
3.24.2
Als niet betwist staat voorts vast de stelling van [appellanten] dat de bank ten tijde van de levering uit hoofde van de aan het [appellanten 1-7]-concern verstrekte rekening-courantkredieten op het [appellanten 1-7]-concern vorderingen had ten bedrage van circa € 6.000.000,-.
3.24.3
[appellanten] heeft gesteld dat ten tijde van de levering van de registergoederen aan [appellante 8], de registergoederen waren belast met substantiële hypotheken. Nog daargelaten het feit dat [geïntimeerde] deze stelling niet heeft betwist, volgt naar het oordeel van het hof reeds uit de hypotheekakte van 21 januari 2009 en leveringsakte van 20 januari 2011 dat op de aan [appellante 8] geleverde registergoederen niet alleen voormelde bankhypotheek was gevestigd, maar bovendien dat alle registergoederen al eerder ten gunste van de bank hypothecair waren belast.
3.24.4.
[appellanten 1-7] heeft voorts gesteld dat deze hypothecaire inschrijvingen en, naar het hof begrijpt, de vorderingen van de bank op het [appellanten 1-7]-concern, waarvoor de hypotheken waren gevestigd, de daadwerkelijke economische waarde van de registergoederen overtroffen. [geïntimeerde] heeft ook deze stelling van [appellanten] niet, althans niet gemotiveerd, weersproken, zodat dit in rechte vaststaat.
3.24.5
[geïntimeerde] heeft tot slot niet weersproken de stelling van [appellanten] dat de tussen Vrebamelkvee en [appellante 8] overeengekomen koopsom van € 9.087.365,- marktconform was, zodat het hof hiervan uitgaat.
3.25.
Uit al het voorgaande volgt dat de overeengekomen koopsom van € 9.087.365,-, zo deze bij levering op 20 januari 2011 zou zijn voldaan, althans de opbrengst bij eventuele (executoriale) verkoop van de registergoederen, in de eerste plaats zou strekken tot verhaal van al hetgeen het [appellanten 1-7]-concern uit hoofde van de bankhypotheek (tot een bedrag van € 4.000.000,- te vermeerderen met rente en kosten) en de hypothecaire geldleningen aan de bank verschuldigd was. [geïntimeerde] heeft de stelling van [appellanten] dat na voldoening van de door hypotheek gedekte vorderingen van de bank, uit deze koopsom, althans uit de opbrengst bij (executoriale) verkoop van de registergoederen, er geen surplus zou resteren voor vorderingen van andere schuldeisers, zoals [geïntimeerde], niet weersproken. In rechte staat aldus vast dat er na verhaal van de bank voor haar door hypotheek gedekte vorderingen geen surplus zou resteren. Dit betekent dat [geïntimeerde] niet is benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden door de verkoop en levering van de registergoederen aan [appellante 8] en evenmin door de uitgestelde betaling van de koopsom. De vraag of sprake is van wetenschap van benadeling aan de zijde van zowel Vrebamelkvee als [appellante 8], behoeft derhalve geen beoordeling.
3.26.
De conclusie luidt dat in rechte niet is komen vast te staan dat, voordat de ontbindende voorwaarde was vervuld en de levering van de registergoederen ongedaan werd gemaakt, de betreffende rechtshandelingen als paulianeus moesten worden aangemerkt.
3.27.
Nu grief 9 slaagt, dient het vonnis van 6 november 2013 ook reeds hierom te worden vernietigd. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij te gelden, zodat hij in de proceskosten van de eerste aanleg zal worden veroordeeld. Grief 10 die zich richt tegen proceskostenveroordeling in eerste aanleg slaagt derhalve eveneens.
in de zaak met nummer C/04/107018/HA ZA 11-150 en in de zaak met nummer C/04/110137/HA ZA 11-472
3.28.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
in de zaak met nummer C/04/107018/HA ZA 11-150 en in de zaak met nummer C/04/110137/HA ZA 11-472
vernietigt het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 6 november 2013 en het herstelvonnis van 27 november 2013,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg
in de zaak met nummer C/04/107018/HA ZA 11-150aldus dat beide partijen de eigen kosten dragen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg
in de zaak met nummer C/04/110137/HA ZA 11-472,welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten] worden begroot op € 560,- aan verschotten en op € 1.356,- aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten] worden begroot op € 5.188,18 aan verschotten en op € 13.632,50 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, D.A.E.M. Hulskes en T.H.M. van Wechem en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 juni 2015.
griffier rolraadsheer