ECLI:NL:GHSHE:2015:2017

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
HD 200.136.907_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake depotbedrag en depotovereenkomst tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een man en zijn huidige echtgenote tegen een vrouw, zijn ex-echtgenote. De zaak betreft een depotbedrag van € 120.000,- dat onder een notaris is gestort in het kader van een depotovereenkomst die is gesloten na de verkoop van een woning. De man en zijn huidige echtgenote vorderen dat dit depotbedrag aan hen wordt vrijgegeven, terwijl de vrouw zich verzet tegen deze vrijgave en stelt dat de depotovereenkomst vernietigbaar is. De rechtbank Oost-Brabant had eerder in een vonnis van 24 april 2013 de vorderingen van de man en zijn huidige echtgenote afgewezen, wat hen ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft in zijn beoordeling de afstemmingsregel gevolgd, wat inhoudt dat de voorzieningenrechter in kort geding zijn oordeel moet afstemmen op dat van de bodemrechter, tenzij er sprake is van een klaarblijkelijke misslag. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de depotovereenkomst geldig is en dat de notaris pas tot uitbetaling van het depot kan overgaan na een onherroepelijke rechterlijke uitspraak. De man en zijn huidige echtgenote hebben niet aangetoond dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die een uitzondering op de afstemmingsregel rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de man en zijn huidige echtgenote verworpen en het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen op 2 juni 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.136.907/01
arrest van 2 juni 2015
in de zaak van

1.[de man],wonende te [woonplaats], België,

hierna: de man,
2.
[huidige echtgenote],wonende te [woonplaats], België,
hierna: [huidige echtgenote],
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. T. Peters te Helmond,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna: de vrouw,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.C. Meijler te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 oktober 2013 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant gewezen vonnis van 2 oktober 2013 tussen principaal appellanten – de man en [huidige echtgenote] – als eisers en principaal geïntimeerde – de vrouw – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/266945/KG ZA 13-552)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.

4.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
de man en de vrouw zijn ooit gehuwd in algehele gemeenschap van goederen;
ij beschikking van 19 januari 2010 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken;
de echtscheidingsbeschikking is op 23 april 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
één dag voor de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, op 22 april 2010, heeft de man de woning aan [het adres] te [plaats] (hierna: de woning) geleverd aan [huidige echtgenote], die daardoor eigenaar van de woning is geworden;
e) de man en [huidige echtgenote] zijn thans echtelieden;
f) nadat de woning aan een derde is verkocht, hebben de vrouw, de man en [huidige echtgenote] op 1 november 2011 een depotovereenkomst gesloten. Op de depotrekening is een bedrag van € 120.000,- gestort ter gelegenheid van de levering van woning aan de betreffende derde;
g) Artikel 2 van de depotovereenkomst luidt als volgt:
“(…)
VERZOEKEN DE NOTARIS:
2.1.
Het Depotbedrag onder zich te houden, totdat:
I. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis, betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen [de vrouw] en [de man], is beslist aan wie de Notaris het Depotbedrag moet afdragen,
Zulks nadat:
II. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis in de procedure tussen [de vrouw] enerzijds en [huidige echtgenote] en [de man] anderzijds de desbetreffende vordering zijdens [de vrouw] op [huidige echtgenote] en [de man] wordt toegewezen danwel bekrachtigd.
Zulks behoudens een andersluidende schriftelijke betalingsopdracht van:
Voor zolang als de onder II genoemde procedure nog aanhangig is en het vonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan en daarin de vordering aan [de vrouw] is toegewezen dan wel bekrachtigd: [de vrouw] en [de man] aan de Notaris.
2.2.
In eerste instantie [de vrouw] enerzijds en [de man] en [huidige echtgenote] anderzijds, en na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis in de procedure thans in eerste aanleg met rolnummer 237899 HA ZA 11-1563, alleen [de vrouw] en [de man] – mits daarbij de vordering zijdens [de vrouw] wordt toegewezen dan wel bekrachtigd – verkrijgen ten gevolge hiervan een voorwaardelijke vordering op de Notaris. De Notaris mag slechts tot uitbetaling aan [de vrouw] en/of [huidige echtgenote] en/of [de man] overgaan indien:
- hij van de alsdan betrokken partijen als bedoeld onder 2.1. schriftelijk een gelijkluidende opdracht hiertoe ontvangt, waarbij ieder van de Ondergetekenden verplicht is aan deze opdracht zo spoedig mogelijk de medewerking te verlenen;
Of
- hij betaalt conform de rechterlijke uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan indien:
* in de onder 2.1. onder II bedoelde procedure voor zover in die procedure de vordering van [de vrouw] wordt afgewezen dan wel [de vrouw] anderszins in haar vordering niet–ontvankelijk wordt verklaard, aan de in dat vonnis aangewezen partij;
* in de onder 2.1. onder II bedoelde procedure voor zover in die procedure de vordering van [de vrouw] wordt toegewezen dan wel bekrachtigd, wordt het depotbedrag onder de notaris gehouden, totdat ook het vonnis in de verdelingsprocedure als bedoeld onder 2.1. I in kracht van gewijsde is gegaan, aan de in dat vonnis aangewezen partij.”
h) De man en de vrouw zijn voorts in twee andere juridische procedures verwikkeld:
i) bij de familiekamer van de rechtbank Oost-Brabant is een procedure aanhangig tussen de man en de vrouw over de boedelverdeling, alimentatie en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken onder zaaknummer 192428 / FA RK 09-2327 (de “boedelverdelingsprocedure”);
ii) voorts is bij de rechtbank Oost-Brabant een (bodem)procedure gevoerd tussen de vrouw enerzijds en de man en [huidige echtgenote] anderzijds onder zaaknummer 237899 / HA ZA 11-1563 (de “pauliana-procedure”)
Daarbij heeft de vrouw in conventie gevorderd:
- voor recht te verklaren dat “
de rechtshandelingen zoals verwoord in de notariële akte van 22 april 2010” (aldus het bestreden kortgedingvonnis, rov. 2.8) waarbij de woning aan [huidige echtgenote] is geleverd paulianeus zijn als bedoeld in artikel 3:45 BW;
- deze rechtshandelingen te vernietigen op grond van genoemd wetsartikel;
- te bepalen dat het depotbedrag van € 120.000,- onder de notaris blijft in afwachting van de “boedelverdelingsprocedure”.
Daarbij hebben de man en [huidige echtgenote] in reconventie gevorderd:
- de depotovereenkomst te vernietigen;
- te bepalen dat het depotbedrag van € 120.000,- toekomt aan [huidige echtgenote].
Bij vonnis van 24 april 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant de voornoemde vorderingen in conventie en reconventie afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank (aldus het hier bestreden kortgedingvonnis, rov. 2.9) als volgt overwogen:
“4.5. Nu er evenmin sprake is van een voorwaardelijke vordering (vordering onder opschortende voorwaarde) leidt dit ertoe dat de actie op grond van artikel 3:45 BW niet kan slagen. De overige stellingen behoeven derhalve geen bespreking meer. De vordering in conventie zal derhalve worden afgewezen.”
“4.16. Gelet op hetgeen onder 4.8. t/m 4.14 is overwogen kan een beroep op een wilsgebrek niet slagen. Een beroep op vernietiging van de depotovereenkomst komt [appellanten] uit dien hoofde mitsdien niet toe. Gelet op het bepaalde in artikel 2 van de depotovereenkomst, zie hiervoor onder punt 2.10, kan het depot enkel op de daarin genoemde gronden worden opgeheven.”
De vrouw heeft tegen dit vonnis van 24 april 2013 hoger beroep ingesteld (zie bestreden kortgedingvonnis, rov. 4.2).
4.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen de man en [huidige echtgenote] dat:
I. het depotbedrag ad € 120.000,-, zoals zich dat onder de notaris bevindt, toekomt aan [huidige echtgenote] en/althans aan [huidige echtgenote] dient te worden uitgekeerd/vrijgegeven op de door [huidige echtgenote] aan te geven wijze;
II. de vrouw medewerking dient te verlenen aan de vrijgave van het depotbedrag aan [huidige echtgenote] zoals gevorderd sub I, door de notaris opdracht te verlenen tot vrijgave van dat depotbedrag aan [huidige echtgenote], onder verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 10.000,- voor elke dag of dagdeel dat de vrouw die medewerking weigert.
4.2.2.
De man en [huidige echtgenote] leggen hieraan – kort gezegd – het volgende ten grondslag.
Het depotbedrag dient te worden vrijgegeven aan [huidige echtgenote], omdat duidelijk is dat het depot op grond van de depotovereenkomst vrijgegeven zal moeten worden. Bovendien hebben de man en [huidige echtgenote] terecht de vernietiging van de depotovereenkomst ingeroepen.
4.2.3.
De vrouw voert – kort gezegd – het volgende verweer. De vorderingen van de man en [huidige echtgenote] komen in feite neer op een verkapt hoger beroep tegen het vonnis van 24 april 2013. Bovendien bestaat er geen grondslag voor de vordering, ontbreekt het spoedeisend belang en hebben de man en [huidige echtgenote] geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 april 2013, waarbij hun vordering in reconventie is afgewezen.
4.2.4.
In het bestreden kortgedingvonnis zijn de vorderingen van de man en [huidige echtgenote] afgewezen. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter met name het volgende overwogen:
“4.2. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2000, NJ 2001, 407 (Staat/NVV) moet de voorzieningenrechter ervan uitgaan dat de door [de vrouw] gewraakte transactie niet paulianeus is en de depotovereenkomst geldig is. Ingevolge het genoemde arrest van de Hoge Raad is de voorzieningenrechter immers gebonden aan de oordelen van de bodemrechter vervat in het vonnis van 24 april 2013. Uit de depotovereenkomst, waardoor partijen zijn gebonden, volgt dat de notaris eerst in het geval van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak tot uitbetaling van het depot over zal gaan. Omdat [de vrouw] appel heeft ingesteld tegen dat vonnis en het vonnis van de rechtbank van 24 april 2013 (nog) niet onherroepelijk is dient de notaris nog niet tot uitbetaling over te gaan en hebben [de man en [huidige echtgenote]] jegens [de vrouw] (nog) geen recht op uitbetaling van het depot.”
4.3.
In het onderhavige hoger beroep vorderen de man en [huidige echtgenote] vernietiging van het bestreden kortgedingvonnis, toewijzing alsnog van hun vorderingen en veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties. De man en [huidige echtgenote] voeren hiertoe drie grieven aan. De vrouw heeft in incidenteel appel één grief aangevoerd. Het hof zal de grieven hierna achtereenvolgens bespreken.
4.4.
Grief 1 van de man en [huidige echtgenote] houdt, samengevat, in dat de voorzieningenrechter ten onrechte de zogenoemde afstemmingsregel (waarover rov. 4.4.2 hierna) heeft gevolgd.
4.4.1.
Volgens de man en [huidige echtgenote] had de voorzieningenrechter – in de eerste plaats – moeten afwijken van de afstemmingsregel omdat de rechtbank in het vonnis van 24 april 2013 misslagen heeft begaan door:
( a) te oordelen dat het beroep van de man en [huidige echtgenote] op een wilsgebrek niet kan slagen en dat aan hen geen beroep op vernietiging van de depotovereenkomst toekomt.
(i) De bodemrechter heeft namelijk ten onrechte in het geheel geen aandacht besteed aan het leerstuk van de wederzijdse dwaling. (Appeldagvaarding, pt. 19)
(ii) De depotovereenkomst is immers tot stand gekomen onder dwang, bedrog, dwaling, misbruik van omstandigheden/en of misbruik van recht. “
Ter onderbouwing [hiervan] verwijzen [de man en [huidige echtgenote]] naar al het dienaangaande gestelde in de inleidende dagvaarding van 22 augustus 2013 en de pleitnota overgelegd ter zitting van 24 september 2013 alsmede in de conclusie van antwoord in de bodemprocedure welke hierbij als productie 7 wordt overgelegd, hetgeen [de man en [huidige echtgenote]] verzoeken hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
“Ten aanzien van de gestelde dwang hebben [de man en [huidige echtgenote]] ter zitting d.d. 24 september 2013 nog gewezen op de pleitnota zijdens [de vrouw] ingebracht in een procedure tussen [de vrouw] en [de man] bij de kantonrechter te Eindhoven waarin [de vrouw] de door haar uitgeoefende dwang erkent. Zijdens [de man en [huidige echtgenote]] wordt deze pleitnota hierbij overgelegd als productie 8 (…).”(Appeldagvaarding, pt. 19)
( b) ten onrechte de vordering van de man en [huidige echtgenote] enkel te beoordelen op grond van het beroep op een wilsgebrek en ten onrechte de juiste uitleg van de depotovereenkomst bij de boordeling van die vordering buiten beschouwing te laten. “
De uitleg van de depotovereenkomst maakt dat het depotbedrag te allen tijde aan [[huidige echtgenote]] uitgekeerd behoort te worden”. (Appeldagvaarding, pt. 17 en 19)
4.4.2.
Het hof stelt het volgende voorop:
“De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.” (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP0015, NJ 2011/304; zie ook reeds, in dezelfde zin, de door de voorzieningenrechter genoemde uitspraak: HR 19 mei 2000, NJ 2001/407 (Staat/Varkenshouders).
“Aan deze "afstemmingsregel" ligt ten grondslag dat de rechtsverhouding tussen partijen in een contradictoir gevoerde civiele bodemprocedure, anders dan in kort geding, zo nodig na bewijslevering en rapportage door deskundigen, in beginsel bindend tussen partijen wordt vastgesteld, afgezien van de mogelijkheid daartegen een rechtsmiddel in te stellen.” (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128).
Van een klaarblijkelijke misslag is pas sprake wanneer het evident is dat het beroepen vonnis op een vergissing berust. Daarvan is nog geen sprake wanneer ook een andere beslissing mogelijk was geweest (aldus, in het kader van artikel 351 Rv, o.m.: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 oktober 2014, ECLI:
NL:GHSHE:2014:4481 en Gerechtshof Leeuwarden 14 februari 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:
BV4103).
4.4.3.
Het hof oordeelt voorts als volgt.
Grief 1, onderdeel (a) (i) van de man en [huidige echtgenote] faalt. Uit het vonnis van de bodemrechter van 24 april 2013 valt niet af te leiden dat de man en [huidige echtgenote] überhaupt een beroep hebben gedaan op wederzijdse dwaling. Dat dit wel zo zou zijn, wordt ook niet onderbouwd met (stukken uit) het procesdossier van de bodemprocedure (dat niet is overgelegd). De klacht dat de bodemrechter geen aandacht heeft besteed aan wederzijdse dwaling is dan onterecht.
Grief 1, onderdeel (a)(ii) van de man en [huidige echtgenote] faalt eveneens. De man en [huidige echtgenote] beroepen zich – allereerst – op de inleidende dagvaarding van 22 augustus 2013 en de pleitnota voor de zitting van 24 september 2013. Dit zijn echter stukken uit de onderhavige procedure; niet de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 24 april 2013 (dat op een misslag zou berusten). In deze twee processtukken worden verscheidene argumenten aangevoerd voor vernietigbaarheid van de depotovereenkomst op grond van dwang, bedrog, dwaling, misbruik van omstandigheden/en of misbruik van recht, maar onduidelijk is of deze argumenten ook zijn voorgelegd aan de bodemrechter. Dat het vonnis van de bodemrechter op een misslag zou berusten, kan dan niet worden vastgesteld.
Productie 7, waarop de man en [huidige echtgenote] zich – voorts – beroepen, is weliswaar een processtuk uit de bodemprocedure, en daarin betogen de man en [huidige echtgenote] inderdaad dat de depotovereenkomst vernietigbaar is wegens bedrog, dwaling, dwang en misbruik van omstandigheden, maar dat betoog heeft de bodemrechter gemotiveerd verworpen. Waarin de misslag van de bodemrechter zou bestaan, wordt uit productie 7, zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, echter niet duidelijk. Het enkele feit dat de bodemrechter tot een ander oordeel is gekomen dan door de man en [huidige echtgenote] gewenst, levert (nog) geen misslag op.
Productie 8 waarop de man en [huidige echtgenote] zich – ten slotte – nog beroepen, is een pleitnota van de vrouw uit een juridische procedure voor de kantonrechter in Eindhoven uit 2012. Dat de man en [huidige echtgenote] deze productie hebben overgelegd in de bodemprocedure is gesteld noch gebleken. Hoe (de inhoud van) dit stuk dan kan meebrengen dat sprake is van een misslag in de bodemprocedure, valt zonder toelichting daarop, die ontbreekt, niet in te zien.
Grief 1, onderdeel (b) faalt ook. De in dat verband betrokken stelling berust naar het oordeel van het hof op een onjuiste lezing van het vonnis van 23 april 2013. Uit dat vonnis blijkt dat de man en [huidige echtgenote] een beroep hebben gedaan op wilsgebreken en dáárom aanspraak maken op uitbetaling. Niet dat een bepaalde uitleg van de overeenkomst meebrengt dat het depot uitbetaald moet worden. De man en [huidige echtgenote] beroepen zich nog op de inleidende dagvaarding van 22 augustus 2013 en de pleitnota voor de zitting van 24 september 2013 (beide uit de onderhavige procedure; niet de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 24 april 2013), maar ook uit die stukken valt niet af te leiden dat de man en [huidige echtgenote] zich in de bodemprocedure, kort gezegd, hebben beroepen op een bepaalde uitlegging van de depotovereenkomst voor toewijzing van hun vordering.
Ten slotte kan, wegens onjuistheid daarvan, niet aanvaard worden de algemene stelling van de man en [huidige echtgenote] dat de voorzieningenrechter ambtshalve behoorde te onderzoeken of er sprake was van een uitzondering op de “afstemmingsregel” (appeldagvaarding, pt. 20). Evenmin kan worden aanvaard hun stelling dat “
de uitzonderingssituatie zoals overwogen door de Hoge Raad in voornoemd arrest [hof: een uitzondering op de afstemmingsregel] zich eveneens voordoet nu evident is dat het [door de vrouw] ingestelde hoger beroep tegen het bodemvonnis en ook een eventueel hoger beroep tegen de beschikking in de verdelingszaak er nimmer toe zal kunnen leiden dat het depotbedrag geheel of gedeeltelijk ten gunste komt van [de vrouw]” (appeldagvaarding, pt. 21). De man en [huidige echtgenote] beroepen zich er hiervoor op dat “
geen sprake is van paulianeus handelen” en “
de vrouw geen vordering op [huidige echtgenote] had, maar enkel en mogelijk op de gemeenschap”, maar waarom dat evident maakt dat het hoger beroep tegen het bodemvonnis er nooit toe zal kunnen leiden dat het depotbedrag ten gunste van de vrouw zou kunnen komen, valt – zonder nadere toelichting (onder meer bijvoorbeeld op het punt van het voorwerp van het door de vrouw ingestelde hoger beroep (omvat dat al dan niet het oordeel van de bodemrechter dat geen sprake is van paulianeus handelen?) en voorts op het punt van de uitlegging van de depotovereenkomst), die hier niet is gegeven – niet in te zien.
4.4.4.
Volgens de man en [huidige echtgenote] had de voorzieningenrechter – in de tweede plaats – moeten afwijken van de afstemmingsregel omdat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het bodemvonnis van 24 april 2013.
De man en [huidige echtgenote] voeren in dit verband aan dat zij in de procedure in eerste aanleg hebben gewezen op de uitleg van de depotovereenkomst en dat de vrouw thans zelf heeft erkend (“
ter terechtzitting van de rechtbank d.d. 26 juni 2013” (naar het hof begrijpt: in de “boedelverdelingsprocedure”), “
in de conclusie van antwoord d.d. 23 september 2013” (naar het hof begrijpt: in de onderhavige procedure in eerste aanleg) en “
ter terechtzitting van de Voorzieningenrechter d.d. 24 september 2013” (naar het hof begrijpt: in de onderhavige procedure in eerste aanleg)) dat haar beroep op de pauliana nimmer zal slagen.
4.4.5.
De vrouw betwist dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Uitlegging van de depotovereenkomst is niet aan te merken als een nieuw feit of omstandigheid. De vrouw is verder van mening dat haar beroep op de pauliana, in het door haar ingestelde hoger beroep tegen het bodemvonnis, wél zal slagen (mva, pt. 16 en 12).
4.4.6.
Het hof volgt de vrouw in haar betoog. Uitlegging van de depotovereenkomst is op zich geen wijziging van omstandigheden die een uitzondering op de afstemmingsregel kan meebrengen. Voorts hebben de man en [huidige echtgenote] de stelling die zij hier betrekken (met name dat de vrouw erkent dat haar beroep op de pauliana nimmer zal slagen), in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd, bijvoorbeeld door het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 juni 2013 en van 24 september 2013 over te leggen of de conclusie van antwoord van 23 september 2013 waarop zij zich beroepen. Ook in zoverre faalt grief 1 van de man en [huidige echtgenote].
4.4.7.
De slotsom van het voorgaande is dat grief 1 van de man en [huidige echtgenote] op alle onderdelen daarvan faalt. Terecht is in het bestreden kortgedingvonnis de afstemmingsregel gevolgd.
4.5.1.
Grief 2 van de man en [huidige echtgenote] keert zich tegen rov. 4.2 van het bestreden vonnis, dat als volgt luidt:
“Uit de depotovereenkomst, waardoor partijen zijn gebonden, volgt dat de notaris eerst in het geval van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak tot uitbetaling van het depot over zal gaan. Omdat [de vrouw] appel heeft ingesteld tegen dat vonnis en het vonnis van de rechtbank van 24 april 2013 (nog) niet onherroepelijk is dient de notaris nog niet tot uitbetaling over te gaan en hebben [de man en [huidige echtgenote]] jegens de vrouw (nog) geen recht op uitbetaling van het depot.”
4.5.2.
Volgens de man en [huidige echtgenote] miskent de voorzieningenrechter hiermee – allereerst – dat partijen “
niet gebonden” zijn aan de depotovereenkomst.
Deze klacht verwerpt het hof. De voorzieningenrechter heeft namelijk, zoals hiervóór werd overwogen, terecht de afstemmingregel gevolgd en op grond daarvan geoordeeld dat de depotovereenkomst geldig is. Waarom partijen dan toch “
niet gebonden” zouden zijn aan de depotovereenkomst laten de man en [huidige echtgenote] na toe te lichten.
De man en [huidige echtgenote] voeren tegen het zojuist geciteerde oordeel – voorts – nog aan dat vrijgave van het depotbedrag aan [huidige echtgenote] reeds nu behoort te geschieden. De vrouw voert hiertegen aan dat “
de depotovereenkomst spreekt over een onherroepelijke uitspraak en daar (…) geen sprake van [is]”.
Ook deze klacht verwerpt het hof. De man en [huidige echtgenote] laten immers na duidelijk te maken waarom, niettegenstaande de depotovereenkomst (die – zoals de voorzieningenrechter ook heeft overwogen – voor vrijgave van het depot, kort gezegd, een onherroepelijke rechterlijke uitspraak vereist) het depotbedrag reeds nu moet worden vrijgegeven, bijvoorbeeld omdat de depotovereenkomst zo zou moeten worden uitgelegd.
De enkele opmerking van de man en [huidige echtgenote] dat zij “
ter onderbouwing van deze grief verwijzen naar al hetgeen zij hebben gesteld ten aanzien van grief 1” beschouwt het hof als een onvoldoende specifieke toelichting op grief 2, waaraan het om die reden voorbijgaat. “
Al hetgeen is gesteld ten aanzien van grief 1” omvat bijna zes pagina’s tekst, die zijn toegespitst op de afstemmingsregel (waarover het hof hiervóór reeds heeft geoordeeld), waarbij niet duidelijk is op welke stellingen precies, in dat kader betrokken, ook een beroep wordt gedaan ter toelichting op grief 2.
De slotsom van het bovenstaande is dat grief 2 faalt.
4.6.
Grief 3 van de man en [huidige echtgenote] houdt in dat hun vorderingen ten onrechte zijn afgewezen. Ter onderbouwing van deze grief verwijzen de man en [huidige echtgenote] naar al hetgeen zij hebben gesteld ten aanzien van grief 1 en 2.
De vrouw is van mening dat de voorzieningenrechter de vorderingen van de man en [huidige echtgenote] terecht heeft afgewezen. Zij verwijst hiervoor naar al hetgeen zij in haar memorie van antwoord en in eerste aanleg al heeft aangevoerd.
Naar het oordeel van het hof heeft grief 3 naast de grieven 1 en 2 geen zelfstandige betekenis en wordt deze daarom eveneens verworpen.
4.7.
Het hof wijst er overigens nog op dat het er ambtshalve mee bekend is dat dit hof op 19 augustus 2014 onder zaaknummer HD 200.136.856/01 arrest heeft gewezen in het hoger beroep van het vonnis van 24 april 2013 (de “pauliana-procedure”). Het dictum van dat arrest luidt, als volgt:
“(…)
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de overeenkomst van koop en verkoop van de [woning] als genoemd in de notariële leveringsakte van 22 april 2010 betreffende de levering van dit pand een vernietigbare rechtshandeling is als bedoeld in art. 3:45 BW;
vernietigt tussen partijen voormelde overeenkomst van koop en verkoop van het pand en de op grond van die overeenkomst plaatsgevonden levering van het pand door [de man] aan [huidige echtgenote];
bepaalt dat het depotbedrag van € 120.000,= zoals zich dat bevindt onder notaris mr. [notaris] te [plaats] onder de notaris blijft om door de notaris overeenkomstig het bepaalde in de depotovereenkomst te worden afgedragen;
(…)
wijst het in conventie meer of anders gevorderde af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit in reconventie is gewezen;
(…)
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
(…)”.
In zoverre hebben de man en [huidige echtgenote] ook geen belang meer bij hun vorderingen in kort geding.
4.8.
De grief van de vrouw, in incidenteel appel, keert zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de man en [huidige echtgenote] spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen.
De relevante rechtsoverweging van het bestreden kortgedingvonnis luidt als volgt:
“ 4.1. De voorzieningenrechter leidt uit de brief van [accountant van huidige echtgenote] (accountant van [huidige echtgenote] en werkzaam bij Accountantskantoor Foederer B.V. te [plaats]) van 19 september 2013 af dat [de man en [huidige echtgenote]] spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Dat de aanslagen die betaald moeten worden niet zijn overgelegd doet niet af aan de verklaring van de accountant van [huidige echtgenote].”
Volgens de vrouw kan de bedoelde brief zonder de aanslagen niet als bewijs dienen van het spoedeisend belang. Nu de man en [huidige echtgenote] hierop bij memorie van antwoord in incidenteel appel een belastingaanslag (prod. 9) en een beslissing van de Belastingdienst op een verzoek om uitstel van betaling (prod. 10) hebben overgelegd, is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat de man en [huidige echtgenote] spoedeisend belang bij hun vorderingen hebben. Hetgeen de vrouw op het punt van de spoedeisendheid voorts nog heeft aangevoerd, kan aan dit oordeel niet afdoen. De slotsom hiervan is dat de incidentele grief van de vrouw faalt.
4.9.
Aan het bewijsaanbod van zowel de man en [huidige echtgenote] als dat van de vrouw gaat het hof reeds voorbij omdat voor bewijslevering in een kortgedingprocedure geen plaats is.
4.10.
Omdat geen van de grieven slaagt, zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. De vordering de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties wijst het hof om die reden af.

5.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 2 oktober 2013;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en O.G.H. Milar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 juni 2015.
griffier rolraadsheer