ECLI:NL:GHSHE:2015:1984

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
HR 200.168.093-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw ontstaan van schulden en gebrek aan betalingsvoorstel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de toelating tot de schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant had eerder bij de rechtbank Oost-Brabant verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar dit verzoek was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellant te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. De appellant had een totale schuldenlast van € 152.288,27, waaronder een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst van € 90.928,37. De rechtbank concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij zijn schulden op een juiste manier had proberen te regelen en dat de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek niet te goeder trouw waren ontstaan.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij niet op de hoogte was van de tekortkomingen van zijn accountant, die verantwoordelijk was voor de belastingaangiften. Hij voerde aan dat zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder een hectische thuissituatie, hem belemmerden in het omgaan met zijn financiële problemen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant zelf verantwoordelijk blijft voor zijn belastingverplichtingen, ongeacht de betrokkenheid van zijn accountant. Bovendien heeft de appellant niet voldoende bewijs geleverd van een concreet betalingsvoorstel aan zijn schuldeisers, wat een vereiste is voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Het hof heeft de argumenten van de appellant niet overtuigend geacht en heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof benadrukte dat de appellant niet had aangetoond dat hij te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek en dat hij niet had voldaan aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak voor schuldenaren om actief en oprecht te proberen tot een minnelijke regeling te komen voordat zij een beroep doen op de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 mei 2015
Zaaknummer : HR 200.168.093/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/289573 / FT RK 15-164
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.M. Veldman.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 7 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 april 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Bij die gelegenheid is [appellant], bijgestaan door mr. Veldman, gehoord.
2.3.
Bij de mondelinge behandeling was tevens de echtgenote van [appellant], mevrouw [de echtgenote], aanwezig. Desgevraagd heeft zij een aantal vragen van het hof beantwoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 maart 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant], ingekomen ter griffie op 29 april 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 152.288,27. Daaronder bevinden zich een schuld aan de Belastingdienst van € 90.928,37 en een schuld aan [Advocaten] Advocaten van € 33.173,25. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat de Kredietbank namens [appellant] de crediteuren geen aanbod heeft gedaan om de op blz. 1 van de verklaring ex artikel 285 lid 1 Fw, welke verklaring dateert van 27 februari 2015 en direct verband houdt met een nieuwe (tweede faillissementsaanvraag), genoemde redenen.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoeker heeft een schuld aan de Belastingdienst voor een bedrag van € 90.928,37 voor onbetaalde inkomstenbelasting (€ 2.212,37) en onbetaalde omzetbelasting (in totaal
€ 88.716,00). Uit de specificatie van de Belastingdienst blijkt dat de schuld ten aanzien van de onbetaalde inkomstenbelasting in 2009 is ontstaan, de overige schuld is ontstaan in de periode 2012-2013. Uit de brief van de Belastingdienst van 6 januari 2015 is daarnaast naar voren gekomen dat de Belastingdienst niet meewerkt aan het minnelijk traject omdat de belastingschuld (grotendeels) te wijten is aan het opzettelijk niet tijdig en niet volledig doen van aangifte omzetbelasting. (…)
Verzoeker heeft ter zitting onvoldoende aannemelijk gemaakt dat wel aangiften (omzet)belasting zijn gedaan. (…)
De crediteurenlijst bevat geen juiste gegevens omtrent het ontstaan van de schulden. (…)
Evenmin heeft verzoeker ter zitting voldoende duidelijkheid kunnen bieden omtrent de periode waarin de schulden zijn ontstaan. (…)
Dat het geheugen van verzoeker is verslechterd door familieomstandigheden doet onvoldoende af aan het voorgaande, omdat niet valt in te zien waarom verzoeker dan niet op basis van zijn administratie alsnog kan achterhalen wanneer de schulden zijn ontstaan.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Met betrekking tot zijn belastingschulden stelt [appellant] dat hij destijds met zijn bedrijf een accountant in dienst had die de zaken met de Belastingdienst voor hem zou regelen maar dit schijnbaar heeft verzaakt. [appellant] was hiervan naar eigen zeggen niet op de hoogte en nu hij deze werkzaamheden immers aan een erkend accountant uit handen had gegeven kan hij ten aanzien van het ontstaan van de belastingschulden naar zijn idee dan ook niet als zijnde te kwader trouw worden aangemerkt. Daarbij komt dat er mogelijk nog een uitspraak van de Belastingdienst op een bezwaarschrift niet is meegenomen in het schuldenoverzicht. Het betreft hier een bedrag van mogelijk € 13.000,00. Voorts stelt [appellant] dat hij ten gevolge van een zeer hectische thuissituatie waarmee hij niet kon “dealen” er niet in is geslaagd om zijn financiële problemen de baas te blijven, zo is ook de schuld aan de Belastingdienst van € 88.716,00 ontstaan. Tot slot overlegt [appellant] een door hemzelf opgesteld schuldenoverzicht waarin, in tegenstelling tot de door de GKB opgestelde verklaring ex artikel 285 Fw, wel de (naar zijn idee) juiste ontstaansdata van de schulden zijn vermeld.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] erkent dat in het hoger beroep een aantal documenten ontbreken die bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg wel aan de orde gekomen zijn. Desgevraagd stelt de advocaat van [appellant] eveneens niet over deze documenten te beschikken en wijt voorts de onoverzichtelijkheid van de door haar in het hoger beroep aangeleverde stukken aan een door de GKB gebrekkig en slordig uitgevoerd voortraject. Voorts stelt [appellant] dat er, hoewel dit uit de stukken wel geconcludeerd zou kunnen worden, nimmer sprake is geweest van twee door hem gedreven ondernemingen. Deze verwarring komt naar het idee van [appellant] voort uit het feit dat zijn onderneming in de stukken soms met de statutaire naam en soms met de handelsnaam wordt aangeduid. Wel is het zo dat er ten aanzien van de door hem gedreven onderneming tot tweemaal toe een faillissement is aangevraagd. Voorts geeft [appellant] aan dat hij ten gevolge van zeer ingrijpende persoonlijke omstandigheden vergeetachtig is geworden en dat dit hem bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg ook danig parten heeft gespeeld. Daarnaast benadrukt [appellant] dat zijn voormalige accountant, destijds belast met de boekhouding van zijn onderneming, zich inmiddels tegen hem heeft gekeerd en hem derhalve geen rapporten en verslagen (meer) ter hand wil stellen. Voorts geeft [appellant] desgevraagd aan dat hij niet weet waar schuld nummer 15, een schuld aan de LAVG (Landelijke Associatie Van Gerechtsdeurwaarder) op ziet. Tot slot stelt [appellant] dat hij inderdaad een bezwaarschrift bij de Belastingdienst heeft ingediend, maar dat hij daarvan op dit moment geen bescheiden of afschriften (meer) in zijn bezit heeft.
3.6.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.1.
Vast staat dat [appellant] een schuld aan de Belastingdienst heeft voor een totaalbedrag van € 90.928,37 voor onbetaalde inkomsten- en omzetbelasting. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Gelet op het feit dat de schuld met betrekking tot de onbetaalde omzetbelasting van
€ 88.716,00 is ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, in casu in de periode 2012-2013, en temeer nu [appellant] verzuimd heeft om voldoende aannemelijk te maken dat er wel aangiften omzetbelasting zijn gedaan, alsmede om het bezwaarschrift dat hij naar eigen zeggen bij de Belastingdienst heeft ingediend middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins aannemelijk of althans inzichtelijk te maken, staat deze schuld aan de Belastingdienst er reeds aan in de weg om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat [appellant], zeker in zijn hoedanigheid van zelfstandig ondernemer, ondanks het feit dat hij hiertoe een accountant heeft geïnstrueerd, zelf verantwoordelijk is en blijft voor het tijdig en op een juiste wijze doen van aangiften bij de Belastingdienst en zich in dezen dan ook niet kan beroepen op het tekortschieten van de door hem met deze taken belaste accountant, nog daargelaten het feit dat [appellant] verzuimd heeft om de door hem gestelde wanprestatie van zijn account middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins voldoende aannemelijk te maken. Ten overvloede merkt het hof hierbij voorts op dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal van de overige schulden zoals vermeld op de verklaring ex artikel 285 Fw ontbreekt, zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze schulden al dan niet te goeder trouw zijn ontstaan. Dit betreft in het bijzonder doch niet uitsluitend schuld nummer 15, een schuld aan het LAVG van ruim € 1.600,00 waarvan [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk heeft verklaard niet te weten waar deze betrekking op heeft.
3.6.2.
Daarbij komt voorts dat noch uit de overgelegde stukken noch uit hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door of namens [appellant] is aangedragen blijkt van een concreet aanbod aan de schuldeisers. Het hof stelt dan ook vast dat [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject niet, althans niet op een juiste wijze heeft doorlopen. Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen. De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken. Van hetgeen wel is verricht heeft [appellant] voorts onvoldoende verificatoire bescheiden weten te produceren. Tevens ontbreekt de in artikel 285 lid 1 sub f bedoelde met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Daarnaast vermeldt de Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 Fw nadrukkelijk dat er in het kader van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling geen minnelijk traject (meer) heeft plaatsgevonden (vlg. HR 27 september 2013, NJ 2013, 01714).
3.6.3.
Met betrekking tot de ingrijpende privéomstandigheden welke door [appellant] zijn aangedragen als zijnde (mede) bepalend voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden merkt het hof tot slot op dat deze omstandigheden zich blijkens het beroepschrift hebben voorgedaan in 2013, terwijl een aanzienlijk gedeelte van de schulden, eveneens blijkens het beroepschrift waarbij het hof ten overvloede opmerkt dat [appellant] een door hemzelf aangepast schuldenoverzicht in zijn beroepschrift heeft opgenomen juist omdat de ontstaansdata op de verklaring ex artikel 285 Fw naar zijn idee niet in alle gevallen juist zouden zijn, dateert van vóór die periode, zodat de door [appellant] opgevoerde privéomstandigheden ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van deze schulden in ieder geval geen enkele rol kunnen hebben gespeeld. Afgezien van het voorgaande had het op de weg van [appellant] gelegen om (tijdig) hulp te zoeken in verband met de door hem in het appelschrift gestelde omstandigheden en dit door middel van verificatoire bescheiden, waaronder ook medische stukken, aan te tonen.
3.6.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.