In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek van de appellant om zijn faillissement op te heffen en een schuldsaneringsregeling toe te passen, werd afgewezen. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. T.H.J. van Beek, had op 7 april 2015 een beroepschrift ingediend, waarin hij verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis en om de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 mei 2015 werd de appellant gehoord, evenals de curator en de beschermingsbewindvoerder. Het hof constateerde dat er geen pogingen waren ondernomen om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen met de schuldeisers van de appellant, wat in strijd is met de vereisten van artikel 285 lid 1 sub f van de Faillissementswet. Het hof oordeelde dat de appellant niet ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat er geen voldoende met redenen omklede verklaring was overgelegd die aantoont dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke regeling. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij werd overwogen dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, en dat er onvoldoende inzicht was gegeven in zijn financiële situatie.