ECLI:NL:GHSHE:2015:1980

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
HR 200.167.653-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake faillissement en schuldsaneringsregeling van een natuurlijke persoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek van de appellant om zijn faillissement op te heffen en een schuldsaneringsregeling toe te passen, werd afgewezen. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. T.H.J. van Beek, had op 7 april 2015 een beroepschrift ingediend, waarin hij verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis en om de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 mei 2015 werd de appellant gehoord, evenals de curator en de beschermingsbewindvoerder. Het hof constateerde dat er geen pogingen waren ondernomen om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen met de schuldeisers van de appellant, wat in strijd is met de vereisten van artikel 285 lid 1 sub f van de Faillissementswet. Het hof oordeelde dat de appellant niet ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat er geen voldoende met redenen omklede verklaring was overgelegd die aantoont dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke regeling. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij werd overwogen dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, en dat er onvoldoende inzicht was gegeven in zijn financiële situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 mei 2015
Zaaknummer : HR 200.167.653/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/13/1062 F
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. T.H.J. van Beek te Zundert.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 27 maart 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 april 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat het faillissement van [appellant] wordt opgeheven onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant], bijgestaan door mr. van Beek.
  • mr. [curator], waarnemend namens mr. [curator], curator in het faillissement van de onderneming van [appellant] (hierna: de curator);
  • de heer [beschermingsbewindvoerder], waarnemend namens de heer [beschermingsbewindvoerder].
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 maart 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 1 mei 2015;
- de brief met bijlagen van de curator d.d. 13 mei 2015;
- de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 13 mei 2015;
- de brief met bijlage van de beschermingsbewindvoerder d.d. 15 mei 2015;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde pleitnota
.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren op 29 november 2013 een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het gedane verzoek tot toelating van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken onder gelijktijdige opheffing van het op 17 december 2013 uitgesproken faillissement.
Blijkens het schuldenoverzicht, overgelegd bij brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 15 mei 2015 blijkt een totale schuldenlast van € 1.647.802,59.
In de brief van 13 mei 2015 van de beschermingsbewindvoerder wordt melding gemaakt van een eind december 2014 beschikbaar gekomen WSNP verklaring van de Kredietbank, welke op 16 januari 2015 aan de rechtbank zou zijn doorgestuurd. Uit de bij het beroepschrift als bijlage 4 gevoegde ‘aanvraag verzoekschrift WSNP ex art. 284 Fw Kredietbank Nederland’ blijkt dat het een door [appellant] zelf ingediend verzoek betreft zonder een voorafgaand minnelijk schuldregelingstraject door Kredietbank Nederland. Ook overigens blijkt niet van het doorlopen van een minnelijk traject.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
Voor wat betreft de stellingen van [appellant] verwijst het hof naar de inhoud van het beroepschrift en naar hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellant] naar voren is gebracht.
3.5.
Uit de inhoud van de processtukken en uit hetgeen ter zitting in hoger beroep namens [appellant] en de beschermingsbewindvoerder naar voren is gebracht is het hof gebleken dat er geen pogingen zijn ondernomen om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen met alle schuldeisers van [appellant] als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw. De advocaat heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat [appellant] in overleg met de beschermingsbewindvoerder een 285-verklaring heeft opgesteld, welke verklaring uitsluitend ter beoordeling is voorgelegd aan de Gemeentelijke Kredietbank, waarna [appellant] vervolgens op 20 januari 2015 de rechtbank bij een door hemzelf opgestelde 285-verklaring heeft verzocht zijn faillissement om te zetten in de schuldsaneringsregeling.
3.5.1.
Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging doet om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen, dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring te bevatten dat daartoe geen reële mogelijkheden bestaan.
3.5.2.
Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) valt op te maken dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen.
Aan de wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar blijft voor wie te goeder trouw is en voor wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en voor wie aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan bij zijn poging om een minnelijke regeling te bereiken.
3.5.3.
Door de Hoge Raad is recent (HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:589) geoordeeld dat ook voor een zogenaamd omzettingsverzoek geldt dat de schuldenaar met behulp van professionele schuldhulpverlening moet hebben geprobeerd een buitengerechtelijke schuldregeling te treffen.
In een geval als het onderhavige brengt een redelijke wetstoepassing mee dat wordt aanvaard dat bij een omzettingsverzoek een schriftelijke verklaring van de curator kan worden gevoegd, waarin is vermeld dat de curator heeft onderzocht of de gefailleerde aan zijn gezamenlijke schuldeisers een akkoord in de zin van art. 138 Fw kan aanbieden en dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.
Een zodanige verklaring is echter door de curator in het faillissement van [appellant] niet afgelegd. Uit het vijfde openbare faillissementsverslag d.d. 13 maart 2015, onder 10.2, komt naar voren dat door de curator nog niet voldoende duidelijk is geworden of er mogelijkheden bestaan om een minnelijk traject te beproeven.
Van de in het bedoelde arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015 genoemde mogelijkheid om de gefailleerde nog ten hoogste een maand de gelegenheid te bieden om alsnog de vereiste verklaring aan het verzoek toe te voegen maakt het hof in dit geval geen gebruik in het bijzonder ook gelet op hetgeen hierna onder 3.6.1. wordt overwogen.
3.5.4.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, nu geen sprake is van een voldoende met redenen omklede verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef onder f Fw.
3.6.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.1.
Het hof merkt in dat verband nog op dat, zelfs indien [appellant] in hoger beroep alsnog ontvankelijk zou zijn in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, het hof de vraag of voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest ontkennend zou beantwoorden.
Zoals uit de inhoud van de processtukken blijkt is door (de beschermingsbewindvoerder van) [appellant] alleen een schuldenoverzicht zonder onderliggende bescheiden overgelegd, terwijl, met uitzondering van een verkorte balans van de onderneming, voor het overige door [appellant] geen jaarstukken van zijn onderneming van de afgelopen drie jaar zijn overgelegd. Onduidelijk is hoe in twee jaar tijd een negatief eigen vermogen van
€ 700.000,-- tot stand is gekomen. Voorts is onvoldoende inzicht verstrekt in de situatie van de stamrecht-bv en de te verwachten fiscale schuld na afwikkeling van Vomol B.V. waarvan [appellant] enig aandeelhouder is.
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt het hof tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.